Ga naar de inhoud

Categorie: Uncategorized

Wark

Taltijd hep die dukdalf fierkant pal gesaan, meneertje;
En maar rammenal diebote, en nog hartookoor, niemooimeer –
Al de allege vernaggelem, en dandapokkeweer:
Dahoutmiebezig, dasmevaarna, dabbenik: nieuwsgierig heertje.
– Ach, laat ik eens fijn gaan zwem-men.

Herman

Zijn grote rode clownsneus draagt hij enkel bij het jagen
Met zijn vingervliezen prest hij zich felklievend door het water
In zijn jaszak spaart hij kiezelkeitjes, leuk voor op de schoorsteen later
Schuurt en glanspolijst hij ze, per kei wel zeven dagen

De krabben die hij kaapt geeft hij cadeau aan zijn confrater
Hij pakt zelf alleen de platvis, om de koppen af te zagen
Die politoert en prikt hij vast, de rest is voor de magen
Van zijn kroost, maar niet de staarten, want die geeft hij aan de kater

En ’s ochtends rust hij uit, dan gaat hij voor zijn huisje zitten
En bewondert hij de ochtend die zijn wereld zacht belicht
Tot na de maaltijd, als hij elke dag zijn wandjes weer gaat witten

Want van zijn zwarte schubben wrijft het vuil zich vederlicht
Met zijn lijf speelt hij het klaar zijn woongrot akelzwart te gitten
In de tijd dat u een strip leest, of een zinniger gedicht.

Sprong

Tussen de kantelen, gevangen in ontluikend licht
Dat sprankelt op het water als de vlinders in de lucht
– onbewogen toont hier de rivier zijn strenge tucht –
Vloeit haar denken naar de horizon waarheen haar blik zich richt

En in haar ogen is de droom te zien die zij zo lang moest missen
Vervoering springt de muren op en voegt zich met haar samen
Indien gestoord zou zij zich nu van ongeluk gaan schamen
Voor de mate van bezwijmeling, en alle beelden wissen

En die angst verstoort abrupt de slechts door wind verbroken stilte
Stort zich krijsend van de transen en verdrinkt zich in de gracht
Die het kasteel, grijsgrauw, omhelst en smoort in dodelijke kilte

Als zij springt fleurt heel de wereld op, zo wreed en onverwacht;
Niet vrolijk om haar dood, doch om de terugkeer van haar prilte:
Beeldsprekend in het leven dat voor altijd naar haar lacht.

Vade retro

Honend kakelend, schaterend, Homerisch grijnzend
Breken de grijze barstende luchtbellen
Traag qua sequentie, maar onafwendbaar
het zilvergroen vloeiende onbewogen water
Schuddend van morbide schik springen ze
Joepie! omhoog uit de longen die
Scheurend
Zich eindelijk vullen met wissend water
Genadevol al wat is, goed of kwaad
Weggummend, vlakstrijkend
– staand op de brug huil ik mijn ziel naar buiten.

Bah.

Het spettert een zoetzure kakafonie
Maar niet in mijn richting, ik kan weer niets horen
Mijn huisarts zegt: “Nee, u hebt prima oren”
Waarom dan verneem ik slechts monotonie?

Zou ik een gat in mijn kop moeten boren?
Lijd ik wellicht aan een mildere manie?
Schreeuw ik te hard, is mijn zang louter branie?
Ben ik voor technische molens slecht koren?

Of is dit een smerig complot tegen mij?
Zou best kunnen, ik wantrouw ze zeer, dat is zeker
Ze staan er dan ook samenzweerderig bij

Maar waarschijnlijk betreft het een tè grote beker
Voor wijn van een mistig allooi, vieze brij
Maakt het roeren wat moeilijk en alles wat weker.

Der Tod Venedigs

Zij staart van haar marmeren sokkel af
Naar de menigte drinkenden op de terrassen
Naar de gondeliers, die hun liederen bassen
Zij staat hier als marmeren mokkel paf

Flink aangetast door uitlaatgassen
Bekokstooft haar brein een ons passende straf
Haar ogen gebroken, haar hand om haar staf
Zal ze ons ooit met haar furie verrassen?

En meeuwen scheren weg van hier
Traag over ’t stollende, stervende water
Weg van de breekbare withouten pier

Zo snikt deze stad zich een weg door de kater
Bedekt al haar wonden met doelloos vertier
Maar er is geen Venetië meer, voor later.

Errare? Humanum?

Dat de goden zich dij mogen kletsen
Bij het zien van de teringzooi hier
Naar ik hoop hebben goden tenminste plezier
Als ze ons met hun boeltje zien ketsen

Want dan lacht er tenminste nog wat
Kun je goden wel iemanden noemen?
Als ik god was zou ík ons verdoemen
We hebben de tijd, vind ik zelf, wel gehad

En omdat ik geloof dat het slapen
Zijn goddelijkheid afdoend heeft bewezen
Geloof ik dat zelfs onze goden gapen

En om zelfs maar een uurtje te kapen
Voor slapen, of om iets te lezen
Nou dat lijkt me niet ècht safe, met ons soort apen.

Sterf!

Toen ik vanmorgen ‘geestig’ dacht
Had Cerberus’ versteende hand
Voorheen verscholen onder zand
Mij moeten hebben omgebracht

Het meest afschuwelijk als hij lacht
Zijn ogen vlammend vol van brand
De hoofden kloppend in de mand
Dan lacht hij, nacht op nacht

Des duivels moed volvet in pacht
Maar mager als de aar op ’t land
Zijn grijnzen 3x daags per krant
Door mij met afschuw opgewacht

Wie nù zorgt leeft eerst dán:
Lang leve Rushdie, Salman!

Sneppen?

En de honden, zij bleken van ijzer te zijn,
Want zij hielden het o zo lang vol.
Al dat buigen en strekken van bekken en bekken –
Dat doe je als hond voor de lol;
Want je moet wel om niet te verrekken.
Op den duur doet verveling toch pijn.