Ga naar de inhoud

Auteur: Michiel van Reenen

Rede

En op mijn eerste plaat
Groef ik, door tijd, mijn voren
Terwijl jij mij, in wat van jou is
Die weer eens laat horen

En zo ben ik, in wat van mij werd
Altijd weer tevree
Omdat ik hier, weerom versperd
Blijfleef, in jouw lee.

Toneelschuur, Haarlem.

Sloterkijk

Terwijl de wind dwars door mij zingt
En snijdt naar beter tijden
Belooft de kwade langsraas een verlossing
Uit mijn lijden

Maar als ik naar jouw zachte kaak kijk
Opgeheven naar de kou
En naar de trots die in jouw ogen
Glinstert houd ik hier van jou

En weet ik dat ik rijden zal
’t Kan wachten, dat is al

Sloterdijk.

Vaagspraak

Tegen twintig woedes in
Verdedig ik mijn tijd
Die stil, en bij mijzelf gehouden
Dichterbij mij glijdt

En onverdroten vreemd ik mij
Bevreemd langs onvree heen
Ik heb, al sinds de ouden
Niets hier, dan mijn vlijt.

Toneelschuur, Haarlem.

Weg met Mulisch

Zoals ons land, van licht en water
Wind en wilde wolkenluchten
Van de oude vestingsteden
Van de kerken en paleizen
Van het werken en bewijzen
Van de boude voortgangsschreden
Winst en milde beursvloerkluchten
Zoals ons land, van plicht en later
Is er nergens een, maar
Harry als je weggaat
Schrijf mij dan waarheen.

Ter WeM.

Naar aanleiding van bericht dat Harry Mulisch overweegt om Holland te ontvluchten, gezien de instabiele situatie.

Vertrek, bij aankomst

In de laatste goudenregen
Herbegint mijn vlucht
Mijn vrije loop langs kouder wegen
Onder woester lucht

Aan de aanvang van mijn wezen
In een nieuwer tijd
Valt in mijn gezicht te lezen
Dat ik mij benijd

En langs mijn stille deemoed
Schreeuwt mijn jubelreik
Heel mijn wereld ligt hier in
Hoe ik naar je kijk.

Sloterdijk.

Jij bent

De dromen die ik van je heb
Die krijg ik ook van jou
Dat komt ervan, dat
Gaat vanzelf, ’t is
Niet eens daarom dat ik
Van je hou, maar ik
In stilte herverstomd
Vraag mij ook nog nimmer af hoe
Dat dan wèl komt.

Wilder haren komend

In alleenspraak onder
Vaalgeel blauw
Hervind ik mij
Onbeholpen binnendringend
Trekt mijn grauwig volk voorbij
En ik zin door mijn spiegelglas
Dat altijd al nooit echt van mij was
Grinnikend op kleur en roering
Die ik, vast inwendig zingend
Ophang aan mijn stemvervoering
Wacht, verwacht mijn
Snaren.

Ter WeM.

Terras van ‘WS O’Brian & Sons’, Tempeliersstraat, Haarlem.

Eindeloos grommen

Tegen ’t bewegen van wolken en tijd
Voel ik de tragere kolk van mijn nijd
En daar waar de standaard zich wrakend ontklast
Weet ik dat die beter past.

Aalsmeerderbrug.

Braakgroei

ik verdroom mij wezenloos
waar, na gedane zaken
het goed droomloos wezen is
als al mijn botten kraken

en waar ik in zijn eindigheid
hart’s haven weer weervind
terwijl zich mijn gehavend hart
weer terugwerpt op het kind

Dit is mijn wasdom –
drink, van mijn jeugd.

Toneelschuur, Haarlem.

Kromrijk

Dat mijn kale vaderland
Zich zo een dichter wenst
Betekent dat het die niet echt verdient

En dat het, vlak voor wereldbrand
Niet ziet wat haar begrenst
Dat doet haar terugverlangen naar
Een vroeg verscheiden haarloos vriend
Die dat nooit is geweest
Kermis, voor het beest.

Toneelschuur, Haarlem.