Vannacht voor het eerst mijn sidderend sap
In een morsdode holte gespoten
Dat komt, bij de voorlaatste stoot is zij
Uit mijn armen, totaal onverhoopt,
Met mij dwars door de voorruit geschoten.
Thy Wilbury done.
Vannacht voor het eerst mijn sidderend sap
In een morsdode holte gespoten
Dat komt, bij de voorlaatste stoot is zij
Uit mijn armen, totaal onverhoopt,
Met mij dwars door de voorruit geschoten.
Thy Wilbury done.
Jawel, we willen allen veel bereiken
En iedereen door slimmig spel verrassen
Tot tranen roerend mooie dingen krassen
Bekoren zonder al te veel te zeiken
En iedereen gelooft te kunnen stralen
Als ware hij de koning dezer globe
Doch zonder meer te doen dan een microbe
In zijn eentje met een volle schaal garnalen
Maar alle grootsheid vloeit slechts voort uit werken
Alleen uit arbeid spruiten gouden ballen
En stof voor van die grote mooie zerken
Want wie niet werkt die eet niet van twee wallen
Die zweet en wordt versmaad in onze kerken
Ik ook, mijn luiheid moet het wel verknallen.
Thy kingdom come – Krolse grimlachjes.
Ik scheer in jouw treintjes het leven voorbij
Hun geratel wekt lust op, daar binnen in mij
En de wereld verwordt tot een statisch ikoon
Op een tafel op zolder, een werkelijkheidskloon
Waarin alles ons liefheeft, ontkleedt en beroert
Tot de meester stations brult, zo’n sexloze ploert
En eindeloos spreiden de rails zich vooruit
Van Treblinka langs Dortmund, condens op de ruit
Tot het einde der wereld, Tietjerksteradeel
Of misschien het begin van iets nieuws, weet ik veel
En de boer
Hij ploegde voort.
Amsterdam-Haarlem.
’t Is weer, ’t is guur goor herfstig weer
te vroeg voor Sinterklaas
Bestormen wolken zwart de hemel
Spelen zij de baas
De regen ratelt op de ruiten
Ramt en ragt met zijn kornuiten
Bliksemend bij ons naar binnen
Kut. De winter gaat beginnen.
Argumentatieleer 1.
Kloteweer, dufheid troef.
Ik blikt’ in de ogen der haai in den tank
Verlopen oogjes, daarmee keek hij door de ruit
Zijn neus verbogen, keek de haai de bak van binnen uit
Veel kouder nog, zwierzwaaiend in zijn zwenk
Ach, kon het schoelje vrij en vrolijk zwemmen
Dan had hij voorzeker mij woest met gans gebit
Geregen aan zijn koel en bloedig spit
Een boze hongerhaai, dat is slecht temmen
Want moordenaars dat zijn het, dat staat rotsvast
Glibberend glad, net een haring met uitjes
Die achter in uw keel plotsklaps met bloeddorst in u tast
Gegrepen door de aanblik van dit serpent
Kijkt hij u aan, u maakt zachte geluidjes
Maar had u daar gezwommen, was u dan wat u nu bent?
Bij wijze van junk in het portiek van de Sonesta grillroom geschreven.
Ik snap niets van poëzieanalyse!
Als 2 elkaar vluchtig
Door grijze mist vormloos
Voorbijglijdende schepen
Schept het Eyckenlicht sfeer
Voor de doodshoofddanseres
Op het scherp in haar bovenarm ijl dansend
– Kalorien sind out, Geschmack ist in –
De neerlandicus
Zij spiedt in zijn voorbijgaan
Naar het klaterbrood voor koopwaar
Hij haar na door koppelgangen
Geklemd onder die linkerarm
Het dekmantelpapier
Want dat verbergt gaatjes
Veel beter dan praatjes.
Met dank aan Sjon van Regteren.
Dat de trouwe Meermin-lezers
Door de bruine bonenbomen
In ’t geheel geen bos meer zien
Komt door Huibert die als hakker
Rommelkloot en arme stakker
Meer dan minder telt voor tien.
Als je scheldt, scheld dan volkomen
Vast en zeker van jezelf
Ruimte zat voor dromend drammen
Niet voor zwammen als spuit elf
Niet belangrijk is toch zeker
Welke bron wordt aangeboord
Van ergernis, indien men goed scheldt –
Als mens scheldt zoals het hoort.
Liever zware maagpijn nog
Dan bij ’t onmatig vreten
Niet een fooi te geven
Waarom om d’omvang alle dragers zich
Al eeuwen wederstreven
Want ouder dan het hoerendom, mijn vriend
Is slavernij
Voor Adam was de appel onder meer een lekkernij
Omdat zijn slaaf hem aangaf
Dat de christenen, zo log
Dit niet allemaal al weten
Is de schuld van zwetsprofeten
En hun openlijke, walgelijke
Dom en boers bedrog
En niet van mij.
Spuistraat, Amsterdam.
Sluisje Krol met slappe lach.
De lucht is guur, ’t is zeven uur
En ergens bij Stavoren
Wordt, zonder enig waarschuwen,
De droefenis geboren.
Zijn moeder neemt hem op en trekt
Terstond naar ander oorden –
Immers, zo zij bleef, dan zou men haar
Terstond vermoorden;
Althans, indien men weten zou
Welk werk haar klamme dijen
Na maanden produceerden uit een
Stevig potje vrijen.
Helaas, ze weten niet, en dus
Is zij voor niets vertrokken
En daarom zitten wij nu nog
In Haarlem met de brokken.
Nog éven had het anders kunnen,
Anders móeten lopen:
Bij aankomst aan de rand der stad
Bleek harer poort niet open.
‘Mevrouw, het is te laat:
de poorten zijn gesloten’
‘Welaan dan, blijf ik wachten’, sprak zij
Moe, doch onverdroten.
Nu, vele jaren later,
Verpest haar kroost de sfeer;
Het richt zijn blikken her- en derwaarts
Niets is heilig meer.
Maar niets beheerst het werkelijk,
Van niets heeft het verstand:
Behalve van grootsprakigheid
En kladden op de wand.
En in zijn boekjes schrijft het
Puberaal: ‘pies, poep en pik’ –
Ach, Lieve Heer daarboven, wilt u
Mij eens iets beloven?
Koop eindelijk een vuilniszak
Van Fardem-grijs en mik
Voorgoed, ver weg van ons als ’t kan,
Daarin Rococcorick.
Met dank aan het spionnenwerk der Hork, Klaus Beekman en Eduard Douwes-Dekker, en, oh ja: Rococcorick.