Ga naar de inhoud

Chielie's gedichten Berichten

Infante

Kleine jongen, laat je
Niet misleiden door het leven
Begrijp hoeveel van wat je doet
Door onbegrip is ingegeven

Snap dat jij het leven niet
Regeert, maar andersom
En dat je haast naïviteit is
Die nooit recht kijkt, altijd krom

En dénk!
Je bent verwend

Viskil, bij, niet over.

Aangaande Bloem, qua oefenruimtegedrag.

En jou ook

Spinnen spurten negenbenig over mijn verstijfde lijf
Ik doe dit niet uit eigen wil, het is geen prettig tijdverdrijf
Ik lig hier en ik haat ze, is het hun harigheid?
Nou, já, maar ook de kaken waarmee al dat eng mij bijt

Ik beid mijn tijd en wacht tot ik krioelend ben vermoord
En tot ik, ingesponnen, na maanden weer word aangeboord
En joelend opgevreten – ik zal dat niet vergeten
Als ik nog vergeten kán, en dán zal ik ze laten zweten.

Tijdens Tjark’s Taalbeheersing.

Gordiaan

Ik kijk langs hout omhoog
Oud, besplinterd, veelbekerfd
Ooit in fris witblauw geverfd
Nu verdwenen, op het oog
Zo kaal en zo verloren

Op de driesprong weegt de lucht
Als loden koepel zwaar, en daar
Beneden lig en staar ik naar
Een vuilgeworden Rembrandt, zucht
En snik ik, uitverkoren?

– ik wil het niet meer horen.

Tijdens Omslagvergadering, in stilte tegen Erik (lay-out).

Blank

Zwarte dozen hangen dreigend
Boven mijn vermoeide hoofd
Mijn aandacht, lang al, uitgedoofd
Mijn leven naar een vrille neigend

Knallend klapt de aarde nader
Bode van een harde dood
De bodem, nu te zien, per zood
De hemel plots mijn stervenskader

Lieve hemel, welk sensatie, scherend door het groen en grijs
Van laag tot laag, trapsgewijs, stuiterend langsheen de wolken
Kaatsend op de schuren af, hun rode dak bedekt met ijs

Zie de scheuren in mijn valscherm, hoor mijn hersens kolken
Voel mijn onbereikbaarheid, mijn eenzaamheid, de koele zeis
Die nu, terwijl mijn wade zakt, mij splijt, de pijn van duizend dolken.

Tijdens Grootes’ Renaissance.

Aotearot

Zend mijn drakkars langs je kust
Vaar je fjorden glijdend binnen
Knalbegoochel al mijn zinnen
Gun mijn ogen nimmer rust

Parel in een blauwe zee
Vol haaien en dolfijnen
Laat mijn hart niet langer kwijnen
Sleep mij naar uw stranden mee

Zet mij zwevend langs basalt
Toren boven met je toppen
Vanwaaraf je schaafijs valt

Dwing mijn bloed tot sneller kloppen
Tot het je natuur vergalt
Omdat mijn drift niet is te stoppen.

Tijdens Grootes’ Renaissance.

Spotsteek

Sterf, liefste, ik heb
Nooit gelogen, ik
Kronkel gebogen, ik
Kleef in je web

Dus beweeg ik zo min
Als mij mogelijk is
Lijk een halfdode vis
In een ververvuild Zwin

Jij, niet de spin
Maar zijn gemalin
Boos, omdat ik niet beweeg
Geloof, ik leef, omdat ik zweeg.

Aan Yvonne.

Kwaad bloed

Hangt mist in mijn grofkop
Dan leef ik voor lagen
Van onderbewustzijn
En laat ik verdagen

Wat werkelijk is,
Belangrijk en echt
Door de hardere realiteit
Die ik, als het heldert, zo grondig bevecht

Wreed en pervers, van agressie vervuld
De wil tot vernaggelen nauwelijks verhuld
Beschuim ik uw straten, mij nauwelijks bewust
Van mijn wonden, waaruit uw veroordeling pust.

Un vent d’été

Waar in zomerzon stoffige zang schraapt
Broze snaren breken naast een ingestorte brug
Bola’s hard op hardboard ratelen, ochtend in frituurzon slaapt
Daar vervloog mijn ziel zoëven, net een versverstorven kuch.

Want Jacq zou op vakantie naar Avignon (ging niet, bleek).