Er stond eens een eenzame korenaar
In een kaal open veld, ten prooi aan de wind
Af en toe sprak hij de ooievaar
Als die klaar was met werken, het slepen van kind
‘Hoe’, zei de ooievaar, ‘hou je het vol?
Dat eenzame staan en dat loze oreren
Die kluiten hier zullen er echt niets van leren
Zo’n nutteloosheid, word je daarvan niet dol?’
‘Welnee’, zei de aar, ‘kijk, brood word ik nooit
Maar ik schrijf met die kluiten wat melodieën!
En voordat er, eind van het jaar, wordt gehooid
Opera’s, dichtwerk en prachtparodieën
En die kleìne kluit daar, bij je poten, die gooit
Met de meest morbìde fantasieën!’