Morgen, als ik terugkom
Moet je mij eens echt bekijken
Proberen door mijn ogen heen de grom
Hierin de hand te reiken
Leven met de stilte
De pijn en de verbittering
Is harder dan de kilte
En de haat die ik niet zing
Viskil, bij, niet over.
Morgen, als ik terugkom
Moet je mij eens echt bekijken
Proberen door mijn ogen heen de grom
Hierin de hand te reiken
Leven met de stilte
De pijn en de verbittering
Is harder dan de kilte
En de haat die ik niet zing
Viskil, bij, niet over.
Spinnen spurten negenbenig over mijn verstijfde lijf
Ik doe dit niet uit eigen wil, het is geen prettig tijdverdrijf
Ik lig hier en ik haat ze, is het hun harigheid?
Nou, já, maar ook de kaken waarmee al dat eng mij bijt
Ik beid mijn tijd en wacht tot ik krioelend ben vermoord
En tot ik, ingesponnen, na maanden weer word aangeboord
En joelend opgevreten – ik zal dat niet vergeten
Als ik nog vergeten kán, en dán zal ik ze laten zweten.
Tijdens Tjark’s Taalbeheersing.
Zwarte dozen hangen dreigend
Boven mijn vermoeide hoofd
Mijn aandacht, lang al, uitgedoofd
Mijn leven naar een vrille neigend
Knallend klapt de aarde nader
Bode van een harde dood
De bodem, nu te zien, per zood
De hemel plots mijn stervenskader
Lieve hemel, welk sensatie, scherend door het groen en grijs
Van laag tot laag, trapsgewijs, stuiterend langsheen de wolken
Kaatsend op de schuren af, hun rode dak bedekt met ijs
Zie de scheuren in mijn valscherm, hoor mijn hersens kolken
Voel mijn onbereikbaarheid, mijn eenzaamheid, de koele zeis
Die nu, terwijl mijn wade zakt, mij splijt, de pijn van duizend dolken.
Tijdens Grootes’ Renaissance.
Ik kijk langs hout omhoog
Oud, besplinterd, veelbekerfd
Ooit in fris witblauw geverfd
Nu verdwenen, op het oog
Zo kaal en zo verloren
Op de driesprong weegt de lucht
Als loden koepel zwaar, en daar
Beneden lig en staar ik naar
Een vuilgeworden Rembrandt, zucht
En snik ik, uitverkoren?
– ik wil het niet meer horen.
Tijdens Omslagvergadering, in stilte tegen Erik (lay-out).
Zend mijn drakkars langs je kust
Vaar je fjorden glijdend binnen
Knalbegoochel al mijn zinnen
Gun mijn ogen nimmer rust
Parel in een blauwe zee
Vol haaien en dolfijnen
Laat mijn hart niet langer kwijnen
Sleep mij naar uw stranden mee
Zet mij zwevend langs basalt
Toren boven met je toppen
Vanwaaraf je schaafijs valt
Dwing mijn bloed tot sneller kloppen
Tot het je natuur vergalt
Omdat mijn drift niet is te stoppen.
Tijdens Grootes’ Renaissance.
Het leven is een krentebol
Met grote harde stenen vol.
Voor Lurf.
Sterf, liefste, ik heb
Nooit gelogen, ik
Kronkel gebogen, ik
Kleef in je web
Dus beweeg ik zo min
Als mij mogelijk is
Lijk een halfdode vis
In een ververvuild Zwin
Jij, niet de spin
Maar zijn gemalin
Boos, omdat ik niet beweeg
Geloof, ik leef, omdat ik zweeg.
Aan Yvonne.
Kleine grijze haartjes om een grote kale plek
Botte overtuiging, vanuit vaalgele stierenek
Gekleed in grove kreukels, en niet van deze bol
Tjokt Tjark ons arme hoofd met al zijn theorieën vol.
Aangaande Kruiger.
Hangt mist in mijn grofkop
Dan leef ik voor lagen
Van onderbewustzijn
En laat ik verdagen
Wat werkelijk is,
Belangrijk en echt
Door de hardere realiteit
Die ik, als het heldert, zo grondig bevecht
Wreed en pervers, van agressie vervuld
De wil tot vernaggelen nauwelijks verhuld
Beschuim ik uw straten, mij nauwelijks bewust
Van mijn wonden, waaruit uw veroordeling pust.
Breng Mw. S. een paarsgele rolfluit
Een masker van Mickey en ovenwanten
Zet haar, de armen gespreid, in de kranten
Blaas haar de kant van de olifant uit.
Aangaande Elisabeth Schmitz, Haarlems burgervrouw.