Ga naar de inhoud

Chielie's gedichten Berichten

Poeziekorner

De culturele context van
Het vliegen boven stront
Is het nederlands kritiekdom
Maar de cirkel is niet rond
Want de stront is de verwoording
Van emotie, ziel en nood
En wie dat durft af te kraken
Zonder inhoud te beachten
Wie de dichter durft verachten
Wie zijn werk durft te verkrachten
Zonder warm of koud te raken
Is voor mij al jaren dood,
Heeft een brein als zwarte toast
En dikke schimmel in zijn kop
Ja, die is een soort van Joost.

Pathologie

Koud, oud en verzopen
Kil, stil en verlopen
Het niet langer kloppende hart
Door de scalpel van soppende smart
In de spierwitte borstkas gevonden
In het lijk dat, met grof geld omwonden
Op de mid-Europese schouwtafel ligt
De morsdode blik omhoog gericht
Naar vanwaar de redding moet komen
De verlossing van donkere dromen door
Een nieuwe watersnood –
Dit vlakke land is dood.

Ja!

Spring van duizend flatgebouwen
Ram miljoenen muren
Treiter hen die trouwen en
Bestook uw enge buren
Overval een supermarkt
Knal met karabijnen
Zaai uw enge ziektes uit
Fok als springkonijnen
Rij uw auto in de prak
Vervuil de Noordzeekust
Ontvoer om ’t even wie
Maar laat verdomme
Mij met rust!

Woesj

Er huilt een ongeziene vijand in
De wind slijpt en schuurt schors
Van de bomen, die groots en fors
Ruisend buigen, omhoogpriemen in

De hemel, vol grijsgrauwe wolken
Vloeiend krullende verdwijningen
Onafzienbaar, golvende deiningen
Onaanraakbaar, schoner vertolken

Van diepe emotie heb ik nog niet
Nimmer nog gehoord of gezien, en
Nooit ’n mooier, oneindiger lied

Laat mij deze muze eeuwig dienen
Die droom, die niemand ooit ziet
Natuur die niemand kan verdienen

Groenmoord

Kolken de woedende wolken in mij
Dan droom ik voorzeker van moord
Dan sterft diep in mij ongehoord
De wens te verwoorden wat in mij

Schreeuwt om harder confrontatie
Krijst om zinderender vergelding
Giechelt om een brandbom-melding
Zichtbaar dampt van transpiratie

De regen drapeerde grijze dekens
Over de voren verlamd in de mist
Zij gaf met de mistlampen tekens

Nu alles zorgvuldig is weggewist
Weliswaar kostte ’t hoofdbrekens
Nu heeft-ie achter ’t net gevist

Baanval

Snijdend schokt zich een trampeloton
Om de hoek door de stratificaties
Van infrastructuur waar de trein
Dreinend dondert, de trolleybus toert
Halogeen zich hermetisch
Tot kabels aaneensnoert
Naar wie, en waartegen
Vanwege des wegen
Beloper die modernisatie versmaadt
En milieubewust rustig aan ’t wandelen slaat
En zo werken zich dwars langs gemeentelijk werken
De denders des doods, deze rijdende zerken
Hun schichten van geel op het netvlies gegrift
Verspreidt zich het eng infrastructureel gift.

A train of thoughts

Terwijl hij droomt van vulkoeken en van het,
Met haar op de hei
En zij haar knieën kapotwringt, en zorgelijk
Denkt aan haar aambei
Rook ik uit het raam, en lach me de pokke-
Pleuris om allebei

Een Marlboro-trut met haar knieën omhoog
En klamwarm van de spanning haar kruis
Zij vermoedt, nee, zij hoopt op een daad mijnerzijds
Nou, bij mij is ze dan toch abuis

Ik ben onderweg –
Ik wil naar huis.

Laat al die krolse katers voor mij branden…

Laat al die krolse katers voor mij branden
Waar luid geween zal zijn
En knersingen van tanden die
Door beddingrot en gatengroei
Al vergaand aangetast
En walmend weggerot zijn tot een onderaards geloei
Het aambeeld treft en splijten doet
Voor mij is dat gepast
En ook veel beter dan ’t gejammer
’s Avonds op het dak
Waar Sinterklaas vannacht van schrik
Zijn schimmeltje van brak
En toch hou ik van katten.

Een lange lijs met voornaam Gijs…

Een lange lijs met voornaam Gijs
Zwiept zwalkend van de trap
Verliest zijn tanden
Klampt zijn handen
Zwaar wanhopig
Vast aan wat een stomme grap
Een werkelijk gefantastairbrushed
Leuningkje turns out te zijn
Breekt ook zijn been
En gilt gesmoord in kots zich uit van pijn
Landt wrakkend voor mijn voeten
Spuwt mijn veters onder bloed
En dan vraag ik, stupide
Clichématig, of dat nou
Zo nodig moet.
Het is mijn neef.

Aan een gracht.

Er zit een heel klein Miesje
Met haar blauw oog kijkt ze naar het menu
Vlak voor haar staat een parapluie
Voorzien van paarsgroen biesje

Parmantig in een ijsje
Op een laken van papier
‘Mijn God, wat moet ze hier?’
– En ze fluit een lullig wijsje

In het midden van de vloer
Staat de ober, niet zo sober

In de plaat van Ronnie Tober zit een tik,
Want hij slaat over

Met een huilstem fluistert Miesje:
‘Zet dat af’ en ‘Ik zit klem’.