Zij staart van haar marmeren sokkel af
Naar de menigte drinkenden op de terrassen
Naar de gondeliers, die hun liederen bassen
Zij staat hier als marmeren mokkel paf
Flink aangetast door uitlaatgassen
Bekokstooft haar brein een ons passende straf
Haar ogen gebroken, haar hand om haar staf
Zal ze ons ooit met haar furie verrassen?
En meeuwen scheren weg van hier
Traag over ’t stollende, stervende water
Weg van de breekbare withouten pier
Zo snikt deze stad zich een weg door de kater
Bedekt al haar wonden met doelloos vertier
Maar er is geen Venetiƫ meer, voor later.