Tiegelijk blij met het wegzijn van mei
en het huidig verloop van juni
strek ik mijn leden en glimlach ik blij
alles in mij is in unie.
Tiegelijk blij met het wegzijn van mei
en het huidig verloop van juni
strek ik mijn leden en glimlach ik blij
alles in mij is in unie.
Ik ben een eenheid van vijf
die vierde houdt vast wat
de derde laat vallen
De eerste vloekt de boel stijf
de tweede legt lat
en beitelt de mallen
Samen scheppen ze beeld van wat moet
Altijd zout, maar zelden zoet
Die eerste is het liefst alleen
denkt “wat een ellende, waar moet dat heen”.
Maar de rest zegt: “Heb je zelf bedacht –
kappen met mauwen, kracht maakt macht!”
En nu sta ik hier op een berg –
maar voel me, vooral, dwerg.
Ik doe mijn lenzen uit
Trends, krakeel vervagen
al de dingen die mij schragen
toch een stuk forenzenbuit
Maar, dat is der dagen waan
daarom laat ik dus geen traan
– die pleng ik liever om wat uitmaakt:
dat wat kraakt.
Kalmte zal ons redden –
daarom verwed ik met liefde mijn wedde.
De meicel ontspringt alleen dan
als niemand meer verwachten kan
dat nog iets wordt geboren
dan openbaart zich plots de bom
een reuzeklap, veel stof erom
en gaat een hoop verloren;
áls je nou zo zinloos bent dat
dat je ei moet zijn
plof dan lekker uit elkaar, doet u
maar, mag van mij.
Zal ik jou eens redden
van het spoken in jezelf?
Van de ketenrammel in je kelderlijk gewelf?
Waar ik stumpers zuchten hoor
op uitzichtloze dagen
en ik weet dat alles zich alleen maar kan vertragen?
Ik zal niet versagen
waar jij faalt, maar wel daardoor
brozen verder schragen, dus
waar jij uitsluit geef ik kus
en durf ik best te wedden.
Bazige buurkinders bossen elkander
wat rond en het klinkt wel stoer
maar is niet schrander
ze spelen ontslagje, en celstraf, ook
en, zwaardvechtend, echtpaartje, flink van de kook
(niet het minste, want beul en prinses
maar wel machteloos, tegen elkander)
dan blijkt de buurvrouw de tovenares
zet ze aan anders, heel slim
nu werken ze samen, toch vaak hersenschim
bij bevechten van zeepbellen, vol in de zon
waarna beste vriendjes – je wou dat dat vaker kon.
Een sonnet, dat past nog net
maar meer moet je niet vragen
Gaat er ook vanzelf niet op
maar mij hoor jij niet klagen.
Op de viltjes in mijn leven
schrijf ik liefst, erover
in de stilte, fijn verweven
van mijn eigen tover.
Voor Hubersyl.
Ik zie narcissen dapper dansen
door de fijnstofwolk
Lente biedt de mensen kansen
tot meer strandgericht gekolk
Strijklicht valt warmgoudelijk
op een lange file
Ik vind ons, inhoudelijk
maar een stel debielen.
Ik had die grijze muren lief
zoals mijn populieren
die bij het huis, met hun geruis
nog steeds mijn dromen sieren
Dat deed dat grijs niet vaak
maar het was thuis, ervoor
waar ik in beeld- en samenspraak
heel veel won, maar ook verloor
Daarom zal ik het missen
of ik moet, mij, vergissen.
Inhoud maak je niet, die is
net zoals dichten geen werk is
vloeien doet, uit zichzelf,
dat wat sterk is
En wie denkt dat wie met taal speelt
inhoudsmaak zou vrezen
moet die inhoud nog gaan zien
en eens leren lezen.