Ga naar de inhoud

Categorie: Uncategorized

Ja!

Spring van duizend flatgebouwen
Ram miljoenen muren
Treiter hen die trouwen en
Bestook uw enge buren
Overval een supermarkt
Knal met karabijnen
Zaai uw enge ziektes uit
Fok als springkonijnen
Rij uw auto in de prak
Vervuil de Noordzeekust
Ontvoer om ’t even wie
Maar laat verdomme
Mij met rust!

Groenmoord

Kolken de woedende wolken in mij
Dan droom ik voorzeker van moord
Dan sterft diep in mij ongehoord
De wens te verwoorden wat in mij

Schreeuwt om harder confrontatie
Krijst om zinderender vergelding
Giechelt om een brandbom-melding
Zichtbaar dampt van transpiratie

De regen drapeerde grijze dekens
Over de voren verlamd in de mist
Zij gaf met de mistlampen tekens

Nu alles zorgvuldig is weggewist
Weliswaar kostte ’t hoofdbrekens
Nu heeft-ie achter ’t net gevist

Woesj

Er huilt een ongeziene vijand in
De wind slijpt en schuurt schors
Van de bomen, die groots en fors
Ruisend buigen, omhoogpriemen in

De hemel, vol grijsgrauwe wolken
Vloeiend krullende verdwijningen
Onafzienbaar, golvende deiningen
Onaanraakbaar, schoner vertolken

Van diepe emotie heb ik nog niet
Nimmer nog gehoord of gezien, en
Nooit ’n mooier, oneindiger lied

Laat mij deze muze eeuwig dienen
Die droom, die niemand ooit ziet
Natuur die niemand kan verdienen

A train of thoughts

Terwijl hij droomt van vulkoeken en van het,
Met haar op de hei
En zij haar knieën kapotwringt, en zorgelijk
Denkt aan haar aambei
Rook ik uit het raam, en lach me de pokke-
Pleuris om allebei

Een Marlboro-trut met haar knieën omhoog
En klamwarm van de spanning haar kruis
Zij vermoedt, nee, zij hoopt op een daad mijnerzijds
Nou, bij mij is ze dan toch abuis

Ik ben onderweg –
Ik wil naar huis.

Baanval

Snijdend schokt zich een trampeloton
Om de hoek door de stratificaties
Van infrastructuur waar de trein
Dreinend dondert, de trolleybus toert
Halogeen zich hermetisch
Tot kabels aaneensnoert
Naar wie, en waartegen
Vanwege des wegen
Beloper die modernisatie versmaadt
En milieubewust rustig aan ’t wandelen slaat
En zo werken zich dwars langs gemeentelijk werken
De denders des doods, deze rijdende zerken
Hun schichten van geel op het netvlies gegrift
Verspreidt zich het eng infrastructureel gift.

Laat al die krolse katers voor mij branden…

Laat al die krolse katers voor mij branden
Waar luid geween zal zijn
En knersingen van tanden die
Door beddingrot en gatengroei
Al vergaand aangetast
En walmend weggerot zijn tot een onderaards geloei
Het aambeeld treft en splijten doet
Voor mij is dat gepast
En ook veel beter dan ’t gejammer
’s Avonds op het dak
Waar Sinterklaas vannacht van schrik
Zijn schimmeltje van brak
En toch hou ik van katten.

Een lange lijs met voornaam Gijs…

Een lange lijs met voornaam Gijs
Zwiept zwalkend van de trap
Verliest zijn tanden
Klampt zijn handen
Zwaar wanhopig
Vast aan wat een stomme grap
Een werkelijk gefantastairbrushed
Leuningkje turns out te zijn
Breekt ook zijn been
En gilt gesmoord in kots zich uit van pijn
Landt wrakkend voor mijn voeten
Spuwt mijn veters onder bloed
En dan vraag ik, stupide
Clichématig, of dat nou
Zo nodig moet.
Het is mijn neef.

Aan een gracht.

Er zit een heel klein Miesje
Met haar blauw oog kijkt ze naar het menu
Vlak voor haar staat een parapluie
Voorzien van paarsgroen biesje

Parmantig in een ijsje
Op een laken van papier
‘Mijn God, wat moet ze hier?’
– En ze fluit een lullig wijsje

In het midden van de vloer
Staat de ober, niet zo sober

In de plaat van Ronnie Tober zit een tik,
Want hij slaat over

Met een huilstem fluistert Miesje:
‘Zet dat af’ en ‘Ik zit klem’.

Meer ellende

En wie er dan zijn koffer
Op stationsperrons laat staan
En in de foute trein gaat zitten
Die komt reddeloos verloren op het eenzaam werkspoor aan

Dient verward, met doodsverachting
Over ’t hek, met scheurverwachting
Van de kleding en het ik
Bij de bus terecht te komen
En daarin verhit te stomen
Om het eigen kafferdom

Die was nimmer ooit zo stom
En gaat dus maar zitten kniezen
In de dan toch goede trein
Zonder paspoort nog terwijl men
Uren thuis had moeten zijn,

Al laat hij uiterlijk niets blijken
Aan zijn vrienden en gelijken
Zijn humeur is heel de week
Straf naar de kloten, hoewel bleek

Dat zijn koffer inhoudsvol nog is gevonden
Naar ’t loket ‘gevonden voorwerpen’ gezonden
En aldaar voor slechts een riks
Te halen is, bevalt hem niks.

Ratio

Vandaag heb ik mijn boeken weggegooid,
Mijn televisie door het raam gesmeten;
Eén etmaal lang mijn kennis weer vergeten
En mijn kop met schminck en rooie neus getooid.

Vandaag heb ik de onzin opgegeten,
Het domme nietsdoen diepgaand uitgevlooid;
Mijn rein ontwikkeld brein in staal gekooid,
En gedronken van dit werkeloze zweten,

Van verrukking, om een wereld zonder zorgen;
Om een rustoord op een globe vol geweld –
En problemen die mij even niet meer worgen

Maar toen ik 24 uur had afgeteld
Heb ik, op die mistig koude wintermorgen
Wel onmiddellijk een psychiater opgebeld.