Ga naar de inhoud

Categorie: Uncategorized

Vannacht, zo ver, zo hulpeloos…

Vannacht, zo ver, zo hulpeloos
Zo koppig onbeweeglijk
Zanderig slapend, ademloos
Vrij van intentie, onvergeeflijk
Krachteloos van stille woede
De grijns van kaalgeblazen bot
Ontdaan van goeds, mijn moede
Smart doorsteekt mij met mijn
Vlijmend lot, slechts doffe pijn.

Knip-knip.

Werp wolvolle nijntjes en zachtroze rozen
Mert verve versplinterend ram door het raam
Fluister fluwelig haar vloeibare naam
Alvorens te krijsen als honderden bozen

Ik haat van die springtandig giecheldrekdozen
Ik hak van hun paarden de poten eraf
Dat zwijmelen doen ze maar diep in hun graf
Als ik maar niets hoor onder ’t prettig verpozen

Weg met deze hoefjeshoeren, splijt ze met hun eigen zweep
Stamp ze onder in de modder
Maar pas op voor het paard, want het paard is leep

Oh, ja, het ros is het vuigste van allen
’t Heeft al die stomme snollen in zijn greep
En het móet ons humeur goed verknallen.

Tweespalt

Steek de boel in brand
En dan wil ik nog wel eens zien
Hoe snel het zengend door de straten zeilt
En of de ramp door jou voorspeld –
Dat Schalkwijk slechts twee poorten telt –
Ons krijsend in ’t hiernamaals keilt
Met al het leed van dien
Val jij dan schamel door de mand

Dood spoor

Vroeg in de morgen zuigt onder haar zolen
De modder terwijl zij verder vlucht
En boven haar hoofd spant een vaalgrijze lucht
Het doek op de wieken der klauwende molen

Weg van de bindende bijbelse tucht
Van de jeugd die haar wreed werd ontstolen
Het is beter, voorlopig althans, om te dolen
Als deel van een zieke en cynische klucht

En voor haar ligt heel in de verte de dijk
Welhaast niet te zien door de stilgrijze mist
Nog zo unheimisch ver over eindeloos slijk

En dat ze zich dodelijk heeft vergist
Dat merkt alleen zij als het spoor van haar wijk
Door de sluipende vloed wordt weggewist

Rara

Stop deze Friedmaniakken
Schuif hun bemoeizucht eruit
Wat zij vinden dat ik in mijn dichtwerk bedoel
Dat interesseert mij geen moer

Ik fluit en lach mij kreukelkrom
Om rovers, ladderlopers, kopers
Hopers op een bronzen borstbeeld
Val dan om en diep in slaap
Tot stervens toe verveeld

Misschien moet ik wat dikker eelt.

Retorture

Dat hij terug
Is mogelijk
Door breinrot doorgaand aangelijnd
Aan pijnen doorgaans onderdoorgaand
Hervernaait hij haar en hem en
Kletst zich mekkerklem:
Ontbitie.

Parry

Wat vreemd mechanisme oogst goten vol bloed
Van een weggegooid lijk nu volvoed
Van de flinterdun lijken de lijken
Zo haatvol voor lijken die lijk niet meer lijken
Maar voor hun deel van mijn geest prijken
Stram in mijn vaten stolt ijzig mijn bloed

Mijn ogen zien ogen vol opgekropt leed
Lijken vol opgekropt kilgif, de ogen
Opstuivend zwartverglast zand
Een van onschuld gereinigde zachtroze hand
Beschermt gebald de synagoge?

Ankerman

Straaf de gouden zonnebloemen
Brekend verbrijzelt tere traagheid
IJzelenberg
Klavervier
Opensplitsend zich oogenflitsende
Tinttincturen
Hier.

Dónderdamme Gílles

Kóep kras
Gróothooglammen.
Zúurzakklammen –
Póespas:

Ínfradrammen;
Gáasperplas,
Stréekbussas,
Parátelrammen.

Béukswing!
Lóuter vuilkak?
Schóonspoelvinding…

Zóetzondak,
Bóomfluitorgel:
Zándbak!

Waar is mijn schatje?

Swanborn, zoon van moeder Varken
Knor u uit mijn moede ogen
Maak u nuttig bij het Harken
Van de tuin van het P.Z.

Ga voortaan vroeg naar bed
Waag nimmer meer te schrijven
Staak uw verwoede pogen
Al wat recht is krom te kijven

Verhang u aan de zwammen
Van uw wild ontspoorde brein

Laat de grootheidswaanzin over
Aan wie waanzin durven zijn

En laat de poëzie in vrede,
Alstublieft, dat houdt haar rein.