Ga naar de inhoud

Auteur: Michiel van Reenen

Bah.

Het spettert een zoetzure kakafonie
Maar niet in mijn richting, ik kan weer niets horen
Mijn huisarts zegt: “Nee, u hebt prima oren”
Waarom dan verneem ik slechts monotonie?

Zou ik een gat in mijn kop moeten boren?
Lijd ik wellicht aan een mildere manie?
Schreeuw ik te hard, is mijn zang louter branie?
Ben ik voor technische molens slecht koren?

Of is dit een smerig complot tegen mij?
Zou best kunnen, ik wantrouw ze zeer, dat is zeker
Ze staan er dan ook samenzweerderig bij

Maar waarschijnlijk betreft het een tè grote beker
Voor wijn van een mistig allooi, vieze brij
Maakt het roeren wat moeilijk en alles wat weker.

Der Tod Venedigs

Zij staart van haar marmeren sokkel af
Naar de menigte drinkenden op de terrassen
Naar de gondeliers, die hun liederen bassen
Zij staat hier als marmeren mokkel paf

Flink aangetast door uitlaatgassen
Bekokstooft haar brein een ons passende straf
Haar ogen gebroken, haar hand om haar staf
Zal ze ons ooit met haar furie verrassen?

En meeuwen scheren weg van hier
Traag over ’t stollende, stervende water
Weg van de breekbare withouten pier

Zo snikt deze stad zich een weg door de kater
Bedekt al haar wonden met doelloos vertier
Maar er is geen Venetië meer, voor later.

Errare? Humanum?

Dat de goden zich dij mogen kletsen
Bij het zien van de teringzooi hier
Naar ik hoop hebben goden tenminste plezier
Als ze ons met hun boeltje zien ketsen

Want dan lacht er tenminste nog wat
Kun je goden wel iemanden noemen?
Als ik god was zou ík ons verdoemen
We hebben de tijd, vind ik zelf, wel gehad

En omdat ik geloof dat het slapen
Zijn goddelijkheid afdoend heeft bewezen
Geloof ik dat zelfs onze goden gapen

En om zelfs maar een uurtje te kapen
Voor slapen, of om iets te lezen
Nou dat lijkt me niet ècht safe, met ons soort apen.

Sterf!

Toen ik vanmorgen ‘geestig’ dacht
Had Cerberus’ versteende hand
Voorheen verscholen onder zand
Mij moeten hebben omgebracht

Het meest afschuwelijk als hij lacht
Zijn ogen vlammend vol van brand
De hoofden kloppend in de mand
Dan lacht hij, nacht op nacht

Des duivels moed volvet in pacht
Maar mager als de aar op ’t land
Zijn grijnzen 3x daags per krant
Door mij met afschuw opgewacht

Wie nù zorgt leeft eerst dán:
Lang leve Rushdie, Salman!

Sneppen?

En de honden, zij bleken van ijzer te zijn,
Want zij hielden het o zo lang vol.
Al dat buigen en strekken van bekken en bekken –
Dat doe je als hond voor de lol;
Want je moet wel om niet te verrekken.
Op den duur doet verveling toch pijn.

Zolang je leeft…

Hij is veel te goed met geld en vloeren boenen
En hij spaart en hij sopt tot de Knekelkees klopt
En hij heeft het in de wereld financieel wel ver geschopt
Maar hij vult zijn tuin met knollen voor citroenen

Vandaag heeft hij zichzelf dan afgefopt
Waarschijnlijk zal ze hem ter zoden zoenen
Zij schiet onder zijn duiven, nekt zijn hoenen
En ze heeft zijn eigen goud voor hem verstopt

Ben ik te pessimistisch, is mijn denken nihilistisch
Is haar zwijmelen dan toch oprecht
Mijn argwaan absurdistisch?

Ach, ik moet mij ook niet mengen in een ander zijn gevecht
En misschien is mijn beeld te simplistisch
Maar dan functioneert mijn brein wel heel erg slecht.

Arg.

En ’s morgens vroeg bespringt
Zijn vale harses bij verrassing
Mijn ochtendkop die hunkert naar
Een verdere verassing
In plaats van zijn gebazel honger ik naar
Sloten koffie, maar toch luister ik
Gemaakt naar wat dit schoffie
Mij vertelt, ach waarom kan ik hem
Geen flinke trap verkopen
Moet ik dulden dat hij slaafs en droevig
In mijn zog blijft lopen
– Ben ik veel te mens
Of toch een mens teveel
En is het God die mij
De mond wil snoeren middels deze
Oetlulkouzerij?

Bokkebung.

Nagafmasnalkafnat, tiskattekutbutte
Zisfokfroegnochoogiedich
Sitligslap ramfansit; bonksneesniegoetig
Hangbank bomfolsnol
Na
Kafnatpruttutte.

Zondag

Ik zag vandaag een papegaai, die, blauwig in zijn kooi
Het ganse land de huid volschold
Als was genoeg met hem gesold
Het was bijzonder mooi

Zijn baasje schaamde zich een weinig
Zoveel was mij klaar
Ontwortelde verwoed zijn haar
Vertwijfeld en gepijnigd

Maar ik vond het wel geinig, dit botte bijlgekras
De buurvrouw was een stomme hoer, er stonden eikels aan ’s lands roer
Er zat vast porno in mijn tas

Prins Claus dat was een nazi-boer
En ik weet niet meer wat jij was
Waarschijnlijk interesseerde het de papegaai geen moer.

Maledictus

De vuilnisman komt vast niet meer
De dood zal daarentegen
Ons er zeker toe bewegen
Hem te volgen, scherpe sneer

En hoongelach zij dan ons deel
Want zelfverdelging onzerzijds
In zo een korte spanne tijds
Wordt zelfs een misantroop teveel

En wie gelooft dat hij zijn brood
Nog met zijn nageslacht zal breken
Zal zijn domheid zich zien wreken
In het bloedig avondrood

Althans indien hij door de deken
Van vergrijzing dat nog ziet
Maar hoe dan ook, het is bekeken

Zelfs het vroege vederlied
Is nauwelijks meer, dat is een teken
Waarom toch verstond men niet?