De lucht is guur, ’t is zeven uur
En ergens bij Stavoren
Wordt, zonder enig waarschuwen,
De droefenis geboren.
Zijn moeder neemt hem op en trekt
Terstond naar ander oorden –
Immers, zo zij bleef, dan zou men haar
Terstond vermoorden;
Althans, indien men weten zou
Welk werk haar klamme dijen
Na maanden produceerden uit een
Stevig potje vrijen.
Helaas, ze weten niet, en dus
Is zij voor niets vertrokken
En daarom zitten wij nu nog
In Haarlem met de brokken.
Nog éven had het anders kunnen,
Anders móeten lopen:
Bij aankomst aan de rand der stad
Bleek harer poort niet open.
‘Mevrouw, het is te laat:
de poorten zijn gesloten’
‘Welaan dan, blijf ik wachten’, sprak zij
Moe, doch onverdroten.
Nu, vele jaren later,
Verpest haar kroost de sfeer;
Het richt zijn blikken her- en derwaarts
Niets is heilig meer.
Maar niets beheerst het werkelijk,
Van niets heeft het verstand:
Behalve van grootsprakigheid
En kladden op de wand.
En in zijn boekjes schrijft het
Puberaal: ‘pies, poep en pik’ –
Ach, Lieve Heer daarboven, wilt u
Mij eens iets beloven?
Koop eindelijk een vuilniszak
Van Fardem-grijs en mik
Voorgoed, ver weg van ons als ’t kan,
Daarin Rococcorick.
Met dank aan het spionnenwerk der Hork, Klaus Beekman en Eduard Douwes-Dekker, en, oh ja: Rococcorick.