Zijn buurman overleed, en deed dat gisterenavond
De buurvrouw had dat niet verwacht, ze vindt het maar kwaadaardig
Want morgen was hij jarig, dat ontwijkt hij hiermee vaardig
Nu blijft haar taart oneetbaar staan tot na de vastenavond
Verdomme, fluistert zij aan ’t graf, ik haat je, brand voor eeuwig
En hinnikend van ’t lachen werpt zij aarde op zijn kist
Met een zonnebril verbergt zij dat wat iedereen al wist:
Dat het hinniken geen huilen is, onkuis en ook onweeuwig
En iedereen spreekt schande van haar, achterlangs haar rug
Maar zij trekt zich daar niets van aan, en viert al dagen feest
En naar wie haar misprijzend aankijkt, kijkt zij zo terug
En hij kan niet bepalen hoe hun huwelijk is geweest
Maar het lijkt hem dat hij minder van zijn buren weet dan vliegensvlug
Het beeld zich in hem schetste bij het pasvervlogen huwelijksfeest.