Als ik schellen inhad
vielen ze van ogen
moog’lijk niet de mijne
die waarin je kunt verdwijnen
die van mededogen
op het overpad
voor elk oog een rad
maar aan het mijne geen kwijnen.
Als ik schellen inhad
vielen ze van ogen
moog’lijk niet de mijne
die waarin je kunt verdwijnen
die van mededogen
op het overpad
voor elk oog een rad
maar aan het mijne geen kwijnen.
Gezwets zou beter gratis zijn
dat wel, natuurlijk
aan je centje graag geen pijn
iets, maar niet te avontuurlijk
Gisteravonduurlijk
net als in ’t heden
wil je, herfstig guurlijk
er je poen niet aan besteden
Toch gebeurt dat, voor je weet
dat het al gebeurd is
ondervoetse grond zo heet
dat-ie sist van kattenpis.
(wat het dus wel is)
Ergens zwermen zomaar vogels
Vogels doen dat, alles, zomaar
Maar zo gaat het, ongeacht
wie op dinsdag wordt verkracht
of op vrijdag sterft:
vogels merken zelden
wie geluk of vrijheid derft.
Je moet niet doodgaan, pik, dat is niet leuk
de dood zet heel het leven toch wat in een kwade reuk
als je weggaat, nooit meer staat, lacht niemand zich een breuk
de tering is voor anderen, veranderen voor jou
je moest niet doodgaan, pik – wát moeten we, nou?
Brute briezen teisteren de dijken
en het duin
Kaalgeblazen bomen buigen zuchtend
hunne kruin
Het water komt als niemand denkt
dat het komen zal
hier geen bosbrand, modderschuif
aardschok, bommen, watookal
Maar, gewoon, verzuipen
dit is ons moeras
en alleen de vogels blijven
alles weer zoals het was.
Ik vlieg in mijn hoofd
dat heb ik beloofd
aan mij, naar Budapest
dan vertel ik ze alles, daar
heel openbaar, terwijl ik ze aanstaar
van wat ik vind en de rest.
Maar het is in mijn hoofd
dus ik word niet geloofd
– toch is het een soort van test.
In Áfrika, dáár hebben ze Hongarije!
Men zaagt zich hier de rambam
in gothisch dialect
Het hout kramt langs de strekdam
het stapelt nahperfekt
en geurt doorheen het hele dal
niet omdat het moet
zweet en kou, met wind en al
stoken warme kachel zoet
Onherbergzaam, onverstoord
dat is waar de herberg hoort
dus is dat waar-ie is.
Vorderhornbach
En als de kokkelraper
dan ’s ochtends in de vroegte
rondzuigt op de schorren
bijna schuilgaat onder,
in de haven, schuin geboegte
kijk ik fijn, vanaf de dijk
weet ik mij te rijk
aan water dat voor later
en voor altijd is verrast
door de as van kleine Lijnie
groots en wars van domlui morren.
Ja nee, ja nou
je ziet maar
die handen in je haar
die zijn vanzelf
die blijven daar
en dat is níet mijn schuld:
eigen. Dikke. Bult.
Je reist wat af, als reiziger
door ruimte, tijd, beleving
Met of zonder penisnijd
bosbrand, hoosbui, beving
Liever dan onwijziger
voeg je je naar onzinmetsel
plakt de samenleving dicht
met taalonkundig leuterletsel
Flikker nou toch op, met mijn
Laat je ding je dijn
Uit mijn weg, minheren
ik moet dreven asfalteren.