Ga naar de inhoud

Chielie's gedichten Berichten

Inversie

Nieuw jaar, een buitelspel
Ik en de bloedbokaal
Tijgerend nadert de hel

Rijgende strepen, wit
Wolkig kwartaal
Karkaal kraakt dit bit

Kroon laat een knekelveld
Moedeloos, uitgeteld
Links en rechts liggen, net
Slachtrijpe biggen, het

Zielsrijpe vertigo, paars
Als de vlinderstaart, kaars
Achter roodgerookt glas,
Waar ik wil dat het was.

12.45-13.30 uur, P.C.Hooft-huis.

Deuss, Remmers, de Vries en het Vondelpark, een vleugje KLM in de huiskamer – para Nymph.

Plaatsbaar volk

Er vormden zich drie kleutertjes
Op warmgeel zomerzand
Eerst waren zij nog peutertjes
Toen liep het uit de hand

En onder zwarte wolkenbanken
Roken zij het vuur
Nu lopen zij de heer te danken
Knielend, elk uur

Dat hij hun kindzijn heeft gespaard
Temidden van het bloed
Hij vond dat het bewaren waard
Hij zag en vond het goed.

Perscombinatie, DK Amsterdam.

Kattenklapwiek

Alle vogels dromen van
Een zonderling bestaan
Een leven zonder nestjes en
Het kraaien van de haan

Een leven zonder wormen en
Insecten, overal
En zonder vogelhuisjes en
Een vette pindabal

Een leven vol met dooie vis
En ook gebakken spons:
De klapwiek van de kat is
Al weer eeuwen onder ons.

Tsjaja.

Gistgrijns

Zeer uitgedroogd leer!
Mijn tong is, alweer,
Geleerder aangaande vomeren

Buveren te moeten ontberen
Doet meer voor de lijn
Dan leren met pijn,

Verterend venijn,
Het zeer van te zijn
En tedere liefde te leven;

Er valt, al orerend, nog zeer veel te leren.

Vervolg op Droesemdroef‘: op 14 april gestopt met roken, en katatonisch lam geworden na inspannende eindredactieperiode m.b.t. SIA, op Intreegala (vierde lustrum).

Droesemdroef

De onberedeneerde angst, om zelf wel niet te falen
Maar ondanks dat de, ooit bedoelde, einder niet te halen
Steeds maar stram op scherp te staan, als aan de rand der rotsen
Nuchter, in een dronken wereld, vol van wrede potsen

Dàt is wat ons mannen maakt, ook als wij vrouwen zijn
Het geeft ons lange baarden, maar van binnen maakt het rein
Het spant de zenuw, traint de geest en maakt inert alert
Wat worden wij daar beter van dan hij die ons de weg verspert?

Een mens, dat spreekt te zijn!

Leren steeds minder te weten is, net als
Het steeds minder weten waarom je nu leert
Steeds minder leren wat je nu weet
En weten, dat je steeds minder leert:

Een bad, in giftig koud zweet

Ik sta hier nog steeds, te ziek en te moe
Mijn eigen uit te kotsen.

Als bij het door mij geredigeerde hoofdstuk ‘Universiteit’ van ‘Studeren In Amsterdam’, editie 1991, behorende ‘meerwaardepagina’. Zie ook Help helpen‘, vorig jaar om deze tijd – dit is de revanche, want dat was niet best. Thema’s: Amsterdam, Spanning en Wetenschappelijk Onderwijs.

Tand

De vis, die nooit gevangen was
Zwemt niet meer waar het anker viel
Maar dit reptiel heeft, zonder ziel
De kille kust alweer beklommen
Ligt, negeert zijn voortgaand grommen.

In reactie op ‘Samson’, Remmers, Nymph 2/5.

Moet zijn

Als ik nu mijn gifgas niet snel mag verbruiken
Niet nog mag benutten in putten van doem
Maar zinloos moet lozen, waar blijft dan de roem
Door het bos en de dampvankruit nu al te ruiken?

Als ik het ontaarde niet vlug kan versnijden
Waar blijft dan de edele glans van het leven,
De heikele gloed van het ongeremd geven,
Het goede, dat al te snel dreigt te verglijden?

Want waar blijft de kracht van het machtig symbool
Als het mes wordt gezet in mijn dreigende snor?
Laat mij, dit land zal niet huilen, te dor
En te leeg als het is voor mijn vol aureool.

Bij Berg.

Aangaande massamoord op Koerden, door Hussein, Saddam.

De Davidsladder

De band van het raakvlak, een afspraak in tijd
Die het eenzame falen, het laffe, vermijdt
Herkenning in sluitende blikken besloten
Een opening weg van het graven in goten

Stem van een snikkend en krijsend mislukken
De kleur van verwarring vervormd tot een nukken
Een nors en eenzelvig verdedigend branden
Een trek van de lege en klauwende handen

Verworden tot oogloze homp vol agressie
Een meerkoppig grommen, een kern van verzet
Zonder vuur, of bezieling, beheersing, professie

Alleen, in het donker, wordt driftig gewet
Tot het snijvlak verlicht, en de kille regressie
Door koudvuur getroffen wordt afgezet.

Bij Berg.

Aangaande toekomst, leven en strijd.

Boolboos

Ik bloei bij verachting niet, zweer niet bij wreedheid
En wentel niet smalend in ademloos blikken
Ik pantser mij tegen mijn eigen verkrachting
En voel me in zulke attentie verstikken

De twijfel regeert mijn volkomen verwachting
Ik bied u mijn wang, ongewild, voor de slag
En, alleen maar gejaagd door de jankende tijd
Scherp ik mijn horens, ik denk dat dat mag

En ik hoop op uw jurisprudentie
Maar voel slechts decadentie.

Bij Berg.

Aangaande Douwes Dekkers verachting voor zijn publiek.

Drama

Zwetende beitelt het brein zich een beeld
Van dat wat het niet kan bevatten
Het werpt zijn projectie als net, en, verveeld
Besluit het de brand er maar half in te schatten

Ach schatten, leer lezen, te zien wat er staat
Alvorens krampachtig te zoeken naar haat
Bezondig je niet aan de aloude schaar
Want die was al te bot, en er komt veel meer haar

En wie kracht slechts herkent in vergeelde vorm
Betoont zich te krap, te rechtlijnig, te krom
Die buitelt bij bries al, wat doet dat bij storm?

Dat hakkelt en pruttelt, en denkt zijn piep grom
Prolongeert slechts door volgen de norm van de worm
Het spijt me, ik vind dat verschrikkelijk dom.

In reactie op Huibert Boon’s ‘Kwats poetica’, Nymph 2/5.