Ik had een vaag, een onbestemd verlangen
Dat, sperend door het laagland opgekomen
Het nekschot gaf aan al mijn warme dromen
En mij als in een herfstig web liet hangen
Hoe harder ik ging sprinten door de gangen
Van mijn geest, hoe minder ver ik leek te komen
Haar kruis leek, net als ik, van zweet te stomen
Haar tepels door haar blouse heen te prangen
Tot zover mooi, maar míjn zweet kwam van bangheid
Mijn trillen niet uit opwinding ontsproten
Mijn ogen schoten vuur, maar niet van geilheid
Mijn kruit had zij voortijdig weggeschoten
Mijn angst was angst voor de verslagen droefheid
In haar blik, waarin de mijne lag besloten.
Pauze in de kooischoonmaak en kamerzuig.