omdat jij niet oplet
doe ik het snel
want als jij niet
dan ik wel
omdat jij niet oplet
doe ik het snel
want als jij niet
dan ik wel
Ik ben het gras dat
groener is, met
paasei dan, daarin
ik zwem als groter
koener vis het
ruimer sop door, vin
fier geheven, en als boter
langs het valser plat
Het is nimmer mijn beton
dat wapent wat, vast, vrijer kon
en nu tweewegs verzilt:
‘k heb zoiets nooit gewild.
Ik zal mij achter de oren krassen
met potlood, opdat ik onthoud
nog liever dan papier, mijn kop
omdat die zo van bossen houdt
en zelf ook vaak van hout is, gni
Dat komt van stout, en rood
Ik pak mijn klop in plastic tassen
Liever dan de strakke haatstrop
Maar da’s nog geen reden, wie
dat denkt gaat vroeger dood.
Omdat er niks mee loos leek werd
(vanzelf, zo gaan die dingen)
een donkerder gemoed gezocht
een bronzer stem, om mee te zingen
in de bospriëlen van
de oude rommelhout
werd niet meer gedanst, er was
geen reden, het was winterkoud
maar over stille paden, en
opeens, rondom de vijver
die verborgen lag, erachter,
klonk de kelen roep van wachter
die alleen bleef, bij zijn tocht
van stilte naar geluk
niemand lette echt op, maar
waar rommelhout woekerde groeide het
ontregeld – in netheid en orde,
daar ging het stuk.
Ik zou jou graag eens Grieks (diep)
uit pure woede leren
dat er iets tegenstrijdigs zit
in je ten goede keren
dat harden in de hooglandwind
beter is, voor elk nieuw kind
dat niet dom wil wachten
op het ongelovig schreeuwen
de eigen krijs die komen gaat
als, vanuit de middelcirkel
uit een ander vat getrapt wordt
tegenstand hard uitgekapt wordt
ook als die niet is, en nachten
zich niet met tevreden geeuwen
maar met ijsel vullen, haat
is geen scheef iets. (sliep)
als ik een zandkorrel oppak, vandaag
sjouw ik mij morgen een breuk
onder een draagduin verborgen
steunend
traag naar omlaag – niet leuk
ik ben geen sysyphusist, en ik wil
zo’n helling maar ene keer neer
ik wil trouwens liever op, dan weer
en ik zoek zelf wel uit, wat ik til
blijf maar in je zandbak
vroeg of laat gaat die vervelen
zei iemand ooit, die de waarheid sprak
ik ga fijn mijn buit verdelen
ik heb in noppes een wereld op zak
de rest kan mij geen moer meer schelen
want doet niet, terzake.
Ik ben de Nederlander
Elke keer als ik verander
sta ik stomverbaasd
En als dat gebeurt
De kleurplaat weer wat ingekleurd
wordt, kalk ik kwade grijze lijntjes
– nimmerblij, met kliedergeintjes
Buiten, in het bos
wacht bedaard de potloodventer
tussen zondaglijk geslenter
op wat komen gaat
Ik ben toch wel weer de klos
Wij zijn te klein voor grijs
Het is net een verre reis
Och, het paast en sinterklaast
Kleurplaten, wie maakt me los?
Taxistandplaats Haarlem NS.
Ik ben de Nederlander
Elke keer als ik verander
sta ik stomverbaasd
Zie ik dat gebeuren
zal ik erover zeuren
ben ik nog niet uitgeraasd
En als ik dat wel ben
er niets meer aan kan doen
kraai ik van de hoogste toren
dat het altijd zo moet horen
vroeger, dat was toen
dat is niet van mij, maar hen
En op mijn orgel speel ik
wel Wilhelmus, in de kerk
Ik geloof er niks van, maar
het hoort erbij, is waar
Onder het oranje zwerk
veel ik, koen, mijn haast
hee
Hoor ik daar een blauwbilgorgel?
Waar ik leeg als vilt ben
Wit in middaglicht
Ben ik geen gezicht,
Gezwollen, wild en
Ongericht
Te snel, het leven als
een kogel
Vogel, vederlicht
Willoos projectiel
Willoos projectiel?
Even, als
het sticht.
Terras van Café De Roemer, Haarlem.
Niets, behalve onthouden
Behalve nog steeds doen wat moet
Er ligt geen zilver, geen gouden
Verdienste verborgen in bloed
Er is, sowieso, geen verhulling
Het is zo klaar als een klont
Dromen gaan nooit in vervulling
Cirkels worden nooit rond
Niet vandaag, niet morgen
Het is voor altijd voorbij
Toch zal ik blijven, en beklijven
Blij, met mij erbij.
Terras van Café De Roemer, Haarlem.