Er zijn geen rare plaatsen
meer verscholen in mijn brein
waar onverholen wordt gestolen
van een vers refrein
In het struikgewas zingt, stil
mijn hart dat, onverborgen
nooit meer terug aan morgen denkt
maar, wild, zich nog eens inschenkt
Op mijn rug, met worgen
klauwen, bitterkil
andermans misplaatste zorgen
teruggekaatste nijd
Ik kijk naar de bergen
hef mijn ogen op, die dolen
als de vingers van melaatsen
naar mijn hulp, die komen zal
En ergens in dit al
zal die niet nodig zijn
bij mijn terugkeer in dit dal
waar ik, ook voor jou, moest zijn.
Thuis.
Bij terugkeer naar, en uit Vorderhornbach. Voor Reina Milligan.