Dit is een gebied waar haasjes over springen,
Je mag schieten, schreeuwen, zingen
In dit veld zijn veertien wieten
Opgefokt, benevens bieten
Verderop in ’t bos, daar vliegen beestjes binnen
Van die grote, groene, pinnen
Vleugellam na fluks bespuiten
In ’t kasteel, ik zal ze stuiten
Boven in de hall grimast mijn harnas op nu neer
Naast de speren en de zwaarden
En de waaier, groot, van pauweveer
Toch heb ik nog last, ik wil hier maar niet aarden
De vrouwen zijn te grof, meneer
En alle mannen hebben baarden.
Onder Klooster’s Fonologie, Morfologie en Spelling.