Ga naar de inhoud

Maand: februari 1989

Lucht

Vergiste hij zich toen hij sprak: ‘het is over’?
Wat brak er, in stilte van binnen verborgen
En wie wilde hij zo genadeloos worgen?
Zijn klauwende hand stak de lucht in, zo pover

Zo schamel de opstand, metaalmoe de borgen
Zijn ziel in de ban van een ijzige tover
Bezeten, belust op revanche, nimmer dover
Voor raad en repressie, zo bang voor de morgen

Die vriesstille mist en ontberingen brengt
De onschuld voorgoed als verleden verdwenen
Het doodsangstig leven met uren verlengd

Muren van staaldraad die wreder dan stenen
Omheinen wat rücksichtlos wordt verzengd
Zien hem hangen, doorzeefd, en zijn onschuld bewenen.

Het dak op!

Dan maar de kou in, mijn schenen verbranden
Sprak Swanborn en brandde afschuwelijk zijn handen
Door stiekeme mistiks rook alles naar vissticks:
Smerige luchtjes zijn beter dan niks?

Met infantiel kladderwerk hoopt deze zot
Te bedotten wie klopt op de poort tot zijn krot
Wie zijn kop eraan waagt krijgt de klapveer erop
Want een rat heeft geen been voor een stevige rotschop

Joost mag het weten, of Adam een navel had
Joost heeft er geen, zo eenvoudig is dat
Joost is niet lèkker, zelfs niet voor de kat

Steeds gekker verspreidt hij zijn prut, deze sater
Gewetenloos geilt hij zijn ego naar later
En bazelt maar voort, deze kut van de kater.

Vannacht, zo ver, zo hulpeloos…

Vannacht, zo ver, zo hulpeloos
Zo koppig onbeweeglijk
Zanderig slapend, ademloos
Vrij van intentie, onvergeeflijk
Krachteloos van stille woede
De grijns van kaalgeblazen bot
Ontdaan van goeds, mijn moede
Smart doorsteekt mij met mijn
Vlijmend lot, slechts doffe pijn.