Tussen de kantelen, gevangen in ontluikend licht
Dat sprankelt op het water als de vlinders in de lucht
– onbewogen toont hier de rivier zijn strenge tucht –
Vloeit haar denken naar de horizon waarheen haar blik zich richt
En in haar ogen is de droom te zien die zij zo lang moest missen
Vervoering springt de muren op en voegt zich met haar samen
Indien gestoord zou zij zich nu van ongeluk gaan schamen
Voor de mate van bezwijmeling, en alle beelden wissen
En die angst verstoort abrupt de slechts door wind verbroken stilte
Stort zich krijsend van de transen en verdrinkt zich in de gracht
Die het kasteel, grijsgrauw, omhelst en smoort in dodelijke kilte
Als zij springt fleurt heel de wereld op, zo wreed en onverwacht;
Niet vrolijk om haar dood, doch om de terugkeer van haar prilte:
Beeldsprekend in het leven dat voor altijd naar haar lacht.