Grinnikend spint de inktspin in
Wat, hinkend en al te fictief naar zijn zin
Droomt van torens over springen
Erebloedvlek, dat soort dingen
Wonden van een grote gouden pin
En morgen eet-ie.
Amsterdam-Haarlem per trein.
Grinnikend spint de inktspin in
Wat, hinkend en al te fictief naar zijn zin
Droomt van torens over springen
Erebloedvlek, dat soort dingen
Wonden van een grote gouden pin
En morgen eet-ie.
Amsterdam-Haarlem per trein.
Twee klappende handen
Zijn ’s ochtends genoeg
Voor het raggen met zeisen
Met wijd gespreide tanden
Want veel te vroeg
Om mijn opstaan te eisen.
Donder op! Scheer je weg!
Ga een varkentje verkrachten!
Laat mij rustig slapen zeg!
Staak dit veel te veel verwachten!
Rek uw leven! Smeer hem snel!
Kuierlat u naar de hel!
En verder: goedemorgen!
Enter, Ov.
Meerespferdchen, Meerespferdchen,
Komm, erzähl mir daß
Du dich heute sehr gefreut hast
Denn Ich nicht
Sie muß mich hassen, was?
Ergens in een heel groot bos
Ver weg in Engeland
Droomt de wakkere verklikker
Held in ’s eenoog’s land
Dichterbij ons Nederland
Droomt een Perzisch stenenbikker
Woedend moord en brand
En heiligheid, de god is los
Als zonnestralen, jagend dalen, hard, van hoog naar lage luchtlaag
Voelt de man zich weer de man
De vrouw zich weer de vrouw, en ik
Getergd, bezweet en grauwig rauw
Ik haat de hele zomer tot erna, de herfst, weemoedig traag.
Weer Willem van Toorn.
Dan was ik bij mijn vader op het dorp gebleven geweest
Als ik was als ik ooit had gewoond in een dorp
Maar ik woon in een stad en ga weg bij mijn vader
En moeder, die vindt dat wat minder, maar ik
Ben binnenskamers volgegroeid, ik puil mij uit
Ik ben te dik.
De tweeheid van vrouwen;
Het boomloze bos;
De jasloze mouwen;
Een keiharde bros –
Het is niet ondenkbaar
Doch zeker wat zeldzaam
En denken erover is naar:
Het maakt eenzaam
Maar cynisch dus draagbaar
En denkbaar de God
Die een stripschrijver is, maar
Beperkt door het lot.
Grootviziers met snelle sleden
Storten zich van duinen af
En in het dorp wordt hard gereden
Wie niet werkt, verbrandt voor straf
Helaas, hier faalt de Hermandad
Want onder luid gejammer
Daalt de zon en wordt het klammer
Linker, vol en vuil, zo’n strandbad
Dat de wet de zon niet leidt
Dat doet haar echter overheersen
Zo heeft ook Joop de spraak bevrijd –
Wel lastig bij het taalbeheersen.
Tweeluik met
Zij droomt van kleine plastic roze poppetjes
In het gelid, en kasten vol ervan, zo hoog en lang
Ze is er in de ban van, maar wat bang, je hebt haar snel op stang
Want vreest abortusbang, als onder koeien
En zo hoor ik haar ’s middags luidop loeien
Haar kamerspiegel springen met een droef doch luide pang
Haar katten dansen op haar valse zang, van vloer tot zoldergang
Ze springt er heen en weer voor, snel, met hoppetjes.
Bij hoofdstuk II van ‘Woordvolgorde’ door Joop van der Horst.
Leve leipe Vriesmans
Ik lees zijn werk niet echt
Maar wat hij over poëzie zegt
Daar dan heeft hij recht
Een standje gaat naar Oversteegen
Oren wassen is niet lief
Hautain, geprots en vol van grief
Een grootvizier wordt nimmer kalief
N.a.v. polemiek over ‘Mijn broer’ van Hendrik de Vries, in Merlyn en Tirade.