Ik zou het liefste jou
maar dat zal vast niet mogen
je kijkt me schielijk aan en
ik zie vragen in je ogen
daarop heb ik geen antwoord
want ik weet niet wat ze zijn
maar zoeken is wel altijd fijner
weer, dan pijn
Ik zou het liefste jou
maar dat zal vast niet mogen
je kijkt me schielijk aan en
ik zie vragen in je ogen
daarop heb ik geen antwoord
want ik weet niet wat ze zijn
maar zoeken is wel altijd fijner
weer, dan pijn
En tegen de tijd dat ik,
eindelijk bevrijd
niet meer op jou zal wachten
komen er, uit een donkere hoek
drie grote negers, om jou te verkrachten.
Ik werd vooral genoemd
in niets, zo ging mij dat
altijd
De duivel met z’n pleuriszooi
won immerweer het pleit
Maar ik zal nimmer treuren
er moet alsmaar meer gebeuren
dus je doet maar wat, ik heb
geen tijd.
Ze drommen, en
de dommen doen
dat samen, als altijd
Het lijkt een hoop
maar is een troop
voor al wat het niet is
tussen plank en paardenpis
loopt de mens te koop
met waar ik graag omheenloop
kom, verlies ons niet in strijd
maar poets elkaars blazoen
samen de vermommenen
tot ieders plots verstommen.
Telkens als ik wakker werd
om een ander’s waan
als ik waanzin toeliet
in mijn zegenrijk bestaan
beklijfde dat, ik lijfde wat
verloren tijden in
in beleving, onvergeving
niettemin diens deel
ja, dat zegt heel veel
zelfs verkeren valt te verleren
in, spin, de bocht gaat in
hij luidt er nooit meer uit
maar ik breng, in die ene traan
diep in het verschiet
alles mij ooit aangedaan
bij mijzelf te berd’
om mijn te korte tenen
daarom zal ik wenen.
Ik ben in dit leven zo benieuwd
dat het alsmaar de moeite blijft
je weet niet wat tot slot beklijft
dat doet er ook niet toe
Elke maandag levensmoe –
dat heb ik nooit gehad
Het mooie, voor de dood, is dit:
dat alles zich vernieuwt.
We willen brood en spelen
en het liefst niks delen
omdat alles wat we delen
altijd minder lijkt bij ons
we willen moord en kelen
vrolijk vierendelen
want alles wat we stelen
lijkt olijklijk voor ons
maar als u vraagt: “Wat wil je nou?”
dan weten wij het niet
we zijn een stuk verdriet
te klein, te zielig, grauw
en elke vrijdagavond
als de wereld te dichtbij komt
dan duwen wij die weg
en maken wij ons blauw
want dit zijn wij voor altijd trouw
(de rest van alle normen: pech)
dat ons niks echt bomt
behalve onze rust, au fond:
de tering, voor de tyfus.
Hitte is een ding
waarin ik zelden zing
al is het bijna altijd heet
en werk ik mij
voortdurend in het zweet
Maar hitte hindert veel
ze bouwt een suf kasteel
van koele kamers lui
en, van verlokking vrij
neiging tot gebrui
Toch gaat dat niet mogen
ik sta het mij niet toe
het motto ‘ik zal pogen’
ontzegt mij bed. En hoe.
Want als ik jou was was ik drie jaar jonger
en blauwer ook, dan ik vaak waag te zijn
Iedereen wil jou zijn, dus ik ook
Dat komt door die bovenhoekkoekeloer: fijn.
Het leven is een rare sprook
vol ongein, aangeleerd
en toch is hiernaar altijd weer die honger
wel, gefeliciteerd.
Kleine mannen
in grote pakken
kunnen weer pakken
wat ze niet maakten
Kleine mannen
die leren lieten
mogen weer schieten
op wat ze niet raakten
als het niet weerloos
niet goedgezind was
als het niet teerbroos
of wapenloos was
Kleine mannen
regeren de boel
hebben alleen ongevoel
Kleine mannen
zijn overal
ze fokken zich op en
ze krijgen hun bal.