Ik blikt’ in de ogen der haai in den tank
Verlopen oogjes, daarmee keek hij door de ruit
Zijn neus verbogen, keek de haai de bak van binnen uit
Veel kouder nog, zwierzwaaiend in zijn zwenk
Ach, kon het schoelje vrij en vrolijk zwemmen
Dan had hij voorzeker mij woest met gans gebit
Geregen aan zijn koel en bloedig spit
Een boze hongerhaai, dat is slecht temmen
Want moordenaars dat zijn het, dat staat rotsvast
Glibberend glad, net een haring met uitjes
Die achter in uw keel plotsklaps met bloeddorst in u tast
Gegrepen door de aanblik van dit serpent
Kijkt hij u aan, u maakt zachte geluidjes
Maar had u daar gezwommen, was u dan wat u nu bent?
Bij wijze van junk in het portiek van de Sonesta grillroom geschreven.
Ik snap niets van poëzieanalyse!