Ga naar de inhoud

Auteur: Michiel van Reenen

Maledictus

De vuilnisman komt vast niet meer
De dood zal daarentegen
Ons er zeker toe bewegen
Hem te volgen, scherpe sneer

En hoongelach zij dan ons deel
Want zelfverdelging onzerzijds
In zo een korte spanne tijds
Wordt zelfs een misantroop teveel

En wie gelooft dat hij zijn brood
Nog met zijn nageslacht zal breken
Zal zijn domheid zich zien wreken
In het bloedig avondrood

Althans indien hij door de deken
Van vergrijzing dat nog ziet
Maar hoe dan ook, het is bekeken

Zelfs het vroege vederlied
Is nauwelijks meer, dat is een teken
Waarom toch verstond men niet?

Schmooi!

Rambamsel, de beren zijn eerder begonnen
Meer mogelijkheden om zalig te zonnen
Van honing naar mais is een smaakvolle wending
Maar kippen zijn ver van ’n kassucces
Want ze zijn kassiezes
Zwávelstokjes
’n Grap ja, maar koud?
A pig is forbidden, discussions yet pending
De beren berammen hun zwel-o-tronnen

Lucht

Vergiste hij zich toen hij sprak: ‘het is over’?
Wat brak er, in stilte van binnen verborgen
En wie wilde hij zo genadeloos worgen?
Zijn klauwende hand stak de lucht in, zo pover

Zo schamel de opstand, metaalmoe de borgen
Zijn ziel in de ban van een ijzige tover
Bezeten, belust op revanche, nimmer dover
Voor raad en repressie, zo bang voor de morgen

Die vriesstille mist en ontberingen brengt
De onschuld voorgoed als verleden verdwenen
Het doodsangstig leven met uren verlengd

Muren van staaldraad die wreder dan stenen
Omheinen wat rücksichtlos wordt verzengd
Zien hem hangen, doorzeefd, en zijn onschuld bewenen.

Het dak op!

Dan maar de kou in, mijn schenen verbranden
Sprak Swanborn en brandde afschuwelijk zijn handen
Door stiekeme mistiks rook alles naar vissticks:
Smerige luchtjes zijn beter dan niks?

Met infantiel kladderwerk hoopt deze zot
Te bedotten wie klopt op de poort tot zijn krot
Wie zijn kop eraan waagt krijgt de klapveer erop
Want een rat heeft geen been voor een stevige rotschop

Joost mag het weten, of Adam een navel had
Joost heeft er geen, zo eenvoudig is dat
Joost is niet lèkker, zelfs niet voor de kat

Steeds gekker verspreidt hij zijn prut, deze sater
Gewetenloos geilt hij zijn ego naar later
En bazelt maar voort, deze kut van de kater.

Vannacht, zo ver, zo hulpeloos…

Vannacht, zo ver, zo hulpeloos
Zo koppig onbeweeglijk
Zanderig slapend, ademloos
Vrij van intentie, onvergeeflijk
Krachteloos van stille woede
De grijns van kaalgeblazen bot
Ontdaan van goeds, mijn moede
Smart doorsteekt mij met mijn
Vlijmend lot, slechts doffe pijn.

Knip-knip.

Werp wolvolle nijntjes en zachtroze rozen
Mert verve versplinterend ram door het raam
Fluister fluwelig haar vloeibare naam
Alvorens te krijsen als honderden bozen

Ik haat van die springtandig giecheldrekdozen
Ik hak van hun paarden de poten eraf
Dat zwijmelen doen ze maar diep in hun graf
Als ik maar niets hoor onder ’t prettig verpozen

Weg met deze hoefjeshoeren, splijt ze met hun eigen zweep
Stamp ze onder in de modder
Maar pas op voor het paard, want het paard is leep

Oh, ja, het ros is het vuigste van allen
’t Heeft al die stomme snollen in zijn greep
En het móet ons humeur goed verknallen.

Tweespalt

Steek de boel in brand
En dan wil ik nog wel eens zien
Hoe snel het zengend door de straten zeilt
En of de ramp door jou voorspeld –
Dat Schalkwijk slechts twee poorten telt –
Ons krijsend in ’t hiernamaals keilt
Met al het leed van dien
Val jij dan schamel door de mand

Dood spoor

Vroeg in de morgen zuigt onder haar zolen
De modder terwijl zij verder vlucht
En boven haar hoofd spant een vaalgrijze lucht
Het doek op de wieken der klauwende molen

Weg van de bindende bijbelse tucht
Van de jeugd die haar wreed werd ontstolen
Het is beter, voorlopig althans, om te dolen
Als deel van een zieke en cynische klucht

En voor haar ligt heel in de verte de dijk
Welhaast niet te zien door de stilgrijze mist
Nog zo unheimisch ver over eindeloos slijk

En dat ze zich dodelijk heeft vergist
Dat merkt alleen zij als het spoor van haar wijk
Door de sluipende vloed wordt weggewist

Rara

Stop deze Friedmaniakken
Schuif hun bemoeizucht eruit
Wat zij vinden dat ik in mijn dichtwerk bedoel
Dat interesseert mij geen moer

Ik fluit en lach mij kreukelkrom
Om rovers, ladderlopers, kopers
Hopers op een bronzen borstbeeld
Val dan om en diep in slaap
Tot stervens toe verveeld

Misschien moet ik wat dikker eelt.