Ga naar de inhoud

Auteur: Michiel van Reenen

Belichting

Zit los, zit vast of explodeer
Maar hang daar niet zo lullig
Je kleur is al zo ziekelijk
Je kapje oh zo lullig

En doe je nu niet spoedig
Wat er van je wordt verwacht
Dan word je door mij hoogstpersoonlijk
Van de muur geragd

En sputter niet zo zielig
Stop dat laffe zelfbeklag
Ha, ik spot met al je trots
En je dikpedantig gedrag:
Want voor jou een mooier ander.

Een vorm van religie

Klankenbig brengt varkensleren
Matricide kofferleer
En om der wille van ’t speren
Likt ’t zwijn z’n kandeleer
– van katten is geen sprake.

Fonologie, Klooster.

Jo, ho, hó!

Ik haak af bij dit breiwerk van tijd en besteding
Op zoek naar een grotere hooivork
Geen mooier geluid dan het kraken van paden
Bij nimmer verwachte betreding

Geen fijnere sprong dan van hak op tak
Met een wonderlijk uitzicht ertussen
Geen mussen maar gieren het liefst voor ogen
Een lekkere brand, die moet je niet blussen

De fik in met rust en berusting!
Behoedzaam behoudend bereikt men te weinig
Goed, wel verfopkataklopt men zich licht
Maar er valt niet te varen bij stramme bekusting

Borstwering

U is niet tante Julia;
Die heb ik nooit gehad
Toch staat u mij bijzonder na
Teveel zelfs, wist u dat?

Toegegeven, zacht en warm
Uw wang tegen de mijne;
En beter dan die van oom Harm:
Zo stoppelig, de zijne

Maar haal nu toch dat prangende
Wat weg van mij, als ’t kan
Dat fraaie overhangende
Ik word er onwelvoeglijk van!

Naar aanleiding van een volstrekt onschuldige Dorien Rypkema, ergens tijdens het kennismakingsweekend van de Commissie Intree in Gemert. Alaaf, hoor, alaaf.

Drank, vrouwen en zang

Dat streeft maar heen, dat werkt maar door
Dat toont maar zo’n bezieling;
Vanwaar die ijver, zo misplaatst,
Die studies in vernieling?

Wáárom die eendrachtigheid
De kloof de kloof te laten,
En verderop een berg te bouwen
Om vanaf te blaten?

Hoe nu die vergaderdrift
Van sufgelulde koppen,
Terwijl een goed college altijd
Nooit te vroeg kan stoppen?

Wat is van die dwangmatigheid
In Godsnaam de intentie?
Ik zeg u, níets, het gaat slechts om
De botte decadentie.

Voor in de Intreebijbel, jaargang 1991.

Groots

Ik schrijf een grove tikfout
Op het schoolbord van mijn geest
Als ik weer, zoals ik meestal doe
Vergroot wat zelfs niet is geweest

Ik laad mij op met schande, dan
Berustend in mijn fladderhart
Nee, wat ik met die pen hier kan
Daar liever mee de pan getart.

Haventje

Een volgeladen kiel, met volgeladen kielen
Liederlijk kwelen uit kelende kelen;
Is het allerzielen?
Bootje vol debielen.

Hersentjespitsen

Het zit in het
Het zit in ergens
En het zit in mij
Het trekt en scheurt
Het dramt en zeurt
Het lapt me er weer bij:
Vingers die in vlees verzinken
Laat ik mij maar snel bedrinken.

Schermer’s Syntaxis en Semantiek.

Gammelgaard

Vrieswit brasvacht vaalbruinfonkelt
Onbedorven onbezonnen holt en overkonkelt
Duìzend kruisen, beter kramparm
Dolhoofd leidt tot overwarm
En ho maar, ovenwanten;
Stut dit béter in de spanten!

In de Intreebijbel, te Gemert.

Sneller!

‘Joden’, zegt Kafka, ‘die denken beweeglijk
Wij kunnen dus niets statisch plaatsen’
Zo zijn dus de veewagens beelden van stilstand
Hardnekkig in het wrede kaatsen

Slimsten nemen grote sprongen
Ongewoon te schuifelen, sloffen
Dat haten de tragen, de nauwen van geest
Die woedend uit elkander ploffen

Waren wij allen maar jiddish.