Ga naar de inhoud

Auteur: Michiel van Reenen

Moet zijn

Als ik nu mijn gifgas niet snel mag verbruiken
Niet nog mag benutten in putten van doem
Maar zinloos moet lozen, waar blijft dan de roem
Door het bos en de dampvankruit nu al te ruiken?

Als ik het ontaarde niet vlug kan versnijden
Waar blijft dan de edele glans van het leven,
De heikele gloed van het ongeremd geven,
Het goede, dat al te snel dreigt te verglijden?

Want waar blijft de kracht van het machtig symbool
Als het mes wordt gezet in mijn dreigende snor?
Laat mij, dit land zal niet huilen, te dor
En te leeg als het is voor mijn vol aureool.

Bij Berg.

Aangaande massamoord op Koerden, door Hussein, Saddam.

Drama

Zwetende beitelt het brein zich een beeld
Van dat wat het niet kan bevatten
Het werpt zijn projectie als net, en, verveeld
Besluit het de brand er maar half in te schatten

Ach schatten, leer lezen, te zien wat er staat
Alvorens krampachtig te zoeken naar haat
Bezondig je niet aan de aloude schaar
Want die was al te bot, en er komt veel meer haar

En wie kracht slechts herkent in vergeelde vorm
Betoont zich te krap, te rechtlijnig, te krom
Die buitelt bij bries al, wat doet dat bij storm?

Dat hakkelt en pruttelt, en denkt zijn piep grom
Prolongeert slechts door volgen de norm van de worm
Het spijt me, ik vind dat verschrikkelijk dom.

In reactie op Huibert Boon’s ‘Kwats poetica’, Nymph 2/5.

Spiegelen!

Er kristalliseert een badhuis uit
De trillende hitte, de drukkende deken
Een koelgroene hal vol verdwenen geluid
Een stille weerkaatsing van zuiverend weken

Een breken van slepen in helende rust
Een wachtende diepte, een weg van de helling
Een sluimerend luieren, loom van de lust
De rand van de zandzee, de vloeiende kwelling

Als altijd, echter, is zien niet genoeg
En blijkt het voor ware verfrissing te vroeg
En de weg, als al eerder, te lang
– en het zinderen maakt me zo bang.

Van circus en leeuwen

Er hangt een cirkel van papier
Smetteloos wit in een rand van vlammen
Wie van de oh zo talentvollen hier
Durft er zijn harses doorheen te rammen?

Liever de wonden van vuur op het lijf
In de helende balsem van roem, erachter
Dan doods, en door de vrieskou stijf
Te boek staan als een zelfverkrachter

Leren te vliegen, maar zonder te vallen
Cirkelend zweven in hoogste balans
Dat valt niet mee, dat valt te verknallen
Maar wie niet probeert, die krijgt ook geen kans

En die zal dan dat knagen nog voelen, let op.

Bij Berg.

Snijzicht

Ik heb een mes
Ik ken een varken
Dat het lemmet niet verdient

Ik maak mij sterk
Dat het straks pruilend
Om de wrede wereld grient

Het zal een varken blijven.

Vervolg op Vraathaat‘, naar aanleiding van opmerkingen in de Intreebijbel.

Z

Het kussen van des duivels oor
Dàt schept mij groot genoegen
Ik houd mij dat voortdurend voor:
’t Is nùtteloos te zwoegen

En ik verveel me nietsdoend nooit
Totdat er iemand belt
Of tot ik, uitgeteld, ga werken
Louter om het geld.

Kap de ketenen!

Willen wij wieken dan, groots en meeslepend
Hakken wij hard door het hekwerk heen
Willen wij weten dat wij het weefden,
Schraagden en stutten, stram deden staan

Vuren wij voortaan het vergezicht aan
Het laaiende licht, langswaar we nooit leefden
De breedheid van blik en de boudheid van been:
Met stevige stappen, nimmer meer dwepend

Met enkel het nuchtere, kleingeestig schuchtere
Enkel gevoelsgericht grijze gezever
Leven wij meer met het weidse doorluchtere

Maar, met de wens tot synthese als gever
Van tijdloze reikwijdte, niet het beruchtere
Averechts afzetten, leger en schever.

Idem als Uitzicht‘.

Noomen!

Kluistert Luif & kraak Verkuyl
Onzet mij uit het klooster
Er groeit mij een gruwelijke taaltekenbuil
Ik wil niet meer bloot op een gloeiend heet rooster.

Waas

Er rammelt een gierende giek door de regen
Gras zwelt grenzeloos, ruist allerwegen
Grinnikend vloeit mij de rimpelvaars voor
Door de doem van het slaphangend doek
Hinnikend hinkt er een ploegpaard vandoor
Met de komst van het groen raakt zelfs het grijs zoek

In Friesland raakt alles teloor.

Who the hell is Burema?

Uitzicht

In roze omhulsels, zwarte maskers ademend
Wenden zich houterig schimmen
Steels door het donker solide vocht
Strevend naar treden om hoger te klimmen
Hoger te klimmen, hóger klimmen.

Dwàrs door een zompige wolkenlaag
Afstompend domper, standvaste scheiding
Ruimtefnuikend zelfbedrog
Reik mij een masker, een pak en ik klim.

In college van Wim v.d. Berg.

De Romantiek als dood van de NL letterkunde: concentratie op een niet-bestaande zijnswijze, fnuikende zìenswijze, dus.