Want dan zal ik je honen
niet belonen voor kop-in-het-zand
niet verschonen van dit land
dat, boos, je gaat onttronen
Eigen schuld, dikke bult
en daar dan flink op stampen
met een kop vol zure zult
maak je enkel rampen.
Want dan zal ik je honen
niet belonen voor kop-in-het-zand
niet verschonen van dit land
dat, boos, je gaat onttronen
Eigen schuld, dikke bult
en daar dan flink op stampen
met een kop vol zure zult
maak je enkel rampen.
Ik pleurde een steen in je vijver
jij maakte je druk om de plons
maar ik werd niet lauw van je ijver
ik werd niet mies van de bons
Ik ging vooruit met wat overbleef
vrijgelaten wild op dreef
nu spring ik door de duinen
ik kakel, naar de kruinen
en hef het glas alsnog op ons.
Fregat naar Iran?
Welnee, niets van aan
Wij zouden dat niet moeten doen.
Nieuwe verkiezingen?
Verderverliezingen.
Wie die past, trekke ‘m aan, die schoen.
Ik heb mij nimmer
neergelegd
bij wat mij overkwam
aanvaard, welzeker
maar de wreker
wacht, en nooit meer lam
weerlegd
blijft hij stille klimmer
met veel getier, dat dan weer wel
woud van vloeken, wandelhel
maar altijd door naar boven:
hij zal je nooit meer iets beloven.
Kleine beetjes helpen
maar grote doen veel meer
alsmaar kleine mensen pesten
doet vervelend zeer
En dat zal gaan bijten, nog
niemand gaat vergeten
leidt vanzelf tot smijten, log
of niet: je gaat het weten.
Maar luister niet naar lui als ik
daar word je depri van
stuiter door van trick naar kick
maar schrik er straks niet van.
Ik bleef er nog maar in
Dat doe je, als de reutelkuch
je frĂȘle framepje teistert
En, krijg nou, ik bleef er niet in
Stomend ook, bracht slaap de lucht terug
liet me vet verbijsterd
Niet dat het nu over is
ik voel me als zoetwatervis
die door de zee heen moet
of in olie wordt geflikkerd
daarop raakt geen vis verkikkerd
Nu weer terug naar bed, gegroet
Mijn stad bij de zee
en aan de rivier
Wat heb ik voetstappen
liggen, hier
Op je straten
je pleinen
je water en ijs
in je bos, op je gras
je tuinen, je duinen
je daken; rondom je paleis
Jij met je kroegen
je kerken
je bier
(die zijn overal
maar nergens
als hier)
met je molens
je hofjes, museums
terrassen:
je zult zelfs
wie alles weet
altijd verrassen
Je olie
je leugens
(allemaal waar)
je houten verwaandheid
toch klaar, voor elkaar
Haarlem is hard
als je eenzaam bent
maar warm
op het onverwachtste moment
Ik werd hier geboren
een paar keer, vanzelf
of met moeite, keek ademloos
naar je gewelf
naar de hemel gemaakt
of de hemel met wolken
en sterren en zon
boven ons die bevolken
van Noord tot in Schalkwijk
van Liede tot Kolk
als ik weg ben dan voel ik
dat diep in mijn ziel
als een dolk.
Ik ben een mug,
daarvan zijn er maar een
en die vliegt, prikt en zoemt
overal heen
die vindt zich stug
gaat graag over de brug
maar komt altijd terug
En altijd die wind
maakt guur maar toch pluis
Je bent er nog, Haarlem
Ik kom naar huis.
Misschien zou ik dit schrijven, als ik een lied over Haarlem schreef.
Mooie dada is geen dodo.
Ieders ring verdient geen Frodo
Smaug wacht niet op wie niet weet
wie er Repelsteeltje heet.
Voor wie leidt: verkoop geen sprookjes
want wie lijdt bewaart de strookjes
Ooit komt er een rekening
die vervult van huivering
Is geen goed idee
Maar men moet er iets mee.
Ze ruilen de kuilen
de ratten van vroeger
met die van vandaag.
Het is om te huilen
de eerlijke zwoeger
die verwordt tot paraplaag.
Kuilen zijn handige dingen
om van alles in te verdringen
vol met lijken lijken ze vol zin.
Mettertijd, de toekomst bleker
is maar 1 ding pijnlijk zeker:
wij gaan erin.
Het wrikt en schuurt
en de buurman frituurt
zich een weg door de donkere nacht
Ik droom van dingen
die mij niet doen zingen
en die ik ook nergens verwacht
En morgen, als mijn zorgen
zich wederom verborgen
moet je eens zien wie er lacht.