Ga naar de inhoud

Maand: januari 2008

Zeil0n

magnetroep en landlijnweg
kijk, dat vind ik lekker
niet omdat het beter smaakt
maar omdat het kant noch wal raakt

ik houd niet van botsen
eindeloos op golven klotsen

maar van klievend snijden
alle walkant blij vermijden

sneller, harder, verder
en altijd maar verbazen
laat de rest obstakeldazen
neergaan in gemekker

ik doe floep en digi eileg

hihi, hihi, hihi.

Kees’ wereld.

Buitbrengen, prachtig
ik mag dat graag doen
zo machtig, de poen
naar de bank toe te brengen

krachtig verlengen
wat geld kan besparen
kan klaren, qua
spinnen van garen

bij andermans
dodemansdaden met

mijn fortuin (puin)

prachtig, het kan soms ontroeren
maar liever nog geef ik het uit

bij de hoeren.

Werkende hunker

Altijd als je alles kunt
Wil je niets meer doen
Is dat eigenlijk de kunst
Niets te kunnen doen

Uit te kijken naar de bergen
Over de vallei
Niet meer bergen te verzetten
Zomaar, even, vrij.

Een doel, om naar te loeren

De grijzekool, die Polen stooft
ons, heel veel neemt, maar
niets belooft
die moeten wij eten als boeren –

logisch is dat, eerlijkheid
balans, een eind aan deerlijkheid

draait de rijken loeren
– en rijken, dat zijn wij

nog een wereld, moet erbij!

Nieuwe Toneelschuur.

Amper zang waardig.

Dat sierlijk, dat zich
sierlijk, wel
doch anderszins ummsonst

als een hert in hijgbronst
kolkend naast de kroeg verschanst
daar drammend voor mijn ogen danst

daar zou ik graag op schieten
lijk mijn glanzend zaad op tieten
schiet er tenminste nog op, iets
(pull!)

behoudens behoudendheid leidt het
tot niets
het verveelt mij, stierlijk
(bull!)

dit potsierlijk conservatief
creatief voor conservatoren
hoort zich waar dat soort dingen horen
ver, te hangen, zodat ik, te deum

laudamus, het kan gaan bekijken
mij verrijken dus, in het museum

maar niet in een galerie
daar hoort beters, dat ik zie:

de wereld moet vooruit.

Bij gelegenheid van de expositie van het Ampzing genootschap in Kunstcentrum De Kolk, Spaarndam.

Sombersoms (een wens)

Vandaag, dat al in afbak is
(middag nauwelijks begonnen)
wijst wat ik al wist
dat het onbegonnen

werk is, omdat er geen tijd is
dat moet snel veranderen
het is allemaal zo log

God (u bent er niet, toch)
geef mij dagelijks duizend
uren meer per etmaal

(mij, maar niet de anderen)
opdat ik, alles huiswaarts sluizend
flonker, van de praal.

Voor de domme klootzak die mij trachtte af te stoppen in een winkelstraat, onlangs, toen ik haast had. “Meneer, onthaast u eens!” “Zeker niet! Haast is GOED! Meer ervan, in het leven!” Zo. Weg, met de relifascisti.

Niets rijmt met Parnassia

de sneuïgheid van honden
de smeuïgheid van pindakaas
het vuur van onze zonden
de gurigheid van sinterklaas

de tijd likt alle wonden
maar heelt ze nooit, helaas
wij zeggen dan van wel
dat houdt ons uit de hel

en als het ons te goed gaat
wacht onheil om de hoek
die waarheid ligt op straat, staat
in het grote boek

zo zijn wij verbonden
in ons vals relaas
dat is wat ons holland maakt
hollend naar de paashaas

Hier, op Parnassia
kijk ik van de kust
over ’t wrede water uit
dat stelt mij gerust.

Aan zee, niet van de gekke.