Meerespferdchen, Meerespferdchen,
Komm, erzähl mir daß
Du dich heute sehr gefreut hast
Denn Ich nicht
Sie muß mich hassen, was?
Meerespferdchen, Meerespferdchen,
Komm, erzähl mir daß
Du dich heute sehr gefreut hast
Denn Ich nicht
Sie muß mich hassen, was?
Dan was ik bij mijn vader op het dorp gebleven geweest
Als ik was als ik ooit had gewoond in een dorp
Maar ik woon in een stad en ga weg bij mijn vader
En moeder, die vindt dat wat minder, maar ik
Ben binnenskamers volgegroeid, ik puil mij uit
Ik ben te dik.
Als zonnestralen, jagend dalen, hard, van hoog naar lage luchtlaag
Voelt de man zich weer de man
De vrouw zich weer de vrouw, en ik
Getergd, bezweet en grauwig rauw
Ik haat de hele zomer tot erna, de herfst, weemoedig traag.
Weer Willem van Toorn.
Ergens in een heel groot bos
Ver weg in Engeland
Droomt de wakkere verklikker
Held in ’s eenoog’s land
Dichterbij ons Nederland
Droomt een Perzisch stenenbikker
Woedend moord en brand
En heiligheid, de god is los
De tweeheid van vrouwen;
Het boomloze bos;
De jasloze mouwen;
Een keiharde bros –
Het is niet ondenkbaar
Doch zeker wat zeldzaam
En denken erover is naar:
Het maakt eenzaam
Maar cynisch dus draagbaar
En denkbaar de God
Die een stripschrijver is, maar
Beperkt door het lot.
Leve leipe Vriesmans
Ik lees zijn werk niet echt
Maar wat hij over poëzie zegt
Daar dan heeft hij recht
Een standje gaat naar Oversteegen
Oren wassen is niet lief
Hautain, geprots en vol van grief
Een grootvizier wordt nimmer kalief
N.a.v. polemiek over ‘Mijn broer’ van Hendrik de Vries, in Merlyn en Tirade.
Zij droomt van kleine plastic roze poppetjes
In het gelid, en kasten vol ervan, zo hoog en lang
Ze is er in de ban van, maar wat bang, je hebt haar snel op stang
Want vreest abortusbang, als onder koeien
En zo hoor ik haar ’s middags luidop loeien
Haar kamerspiegel springen met een droef doch luide pang
Haar katten dansen op haar valse zang, van vloer tot zoldergang
Ze springt er heen en weer voor, snel, met hoppetjes.
Bij hoofdstuk II van ‘Woordvolgorde’ door Joop van der Horst.
Neen, nu moet ik mijzelf corrigeren:
Wat gezien mijn ervaring de waarheid leek,
Blijkt, nu ik weer merk hoeveel ik kan leren
Niet meer dan de pijn door het hart van een leek
Dus vooruit, zeg mij wat u kunt zien in mijn werk
Zo benieuwd ben ik zeg, dat is nauwelijks te filmen
Ik maak mij inmiddels verschrikkelijk sterk
Dat ík nauwelijks weet wat hìj schrijft, maar wat wil men?
Dáár hangt het vanaf, want gelijk willen krijgen
Dat nekt deze muze, en democratie
En de harmonie, die als woorden zich rijgen
Tot verzen, er is, of althans, die ik zie.
Na eye-openend college van Beekman, Klaus, of liever gezegd, erin, en naar aanleiding ervan.
Grootviziers met snelle sleden
Storten zich van duinen af
En in het dorp wordt hard gereden
Wie niet werkt, verbrandt voor straf
Helaas, hier faalt de Hermandad
Want onder luid gejammer
Daalt de zon en wordt het klammer
Linker, vol en vuil, zo’n strandbad
Dat de wet de zon niet leidt
Dat doet haar echter overheersen
Zo heeft ook Joop de spraak bevrijd –
Wel lastig bij het taalbeheersen.
Tweeluik met
Ach, mijn lieve dames
Hoe kan ik u vergeten
’t Is niet als met reclames
Die me duiden wat te eten
Ik eet al jaren niets meer
En ik heb geen slaap gezien
Sinds ik u intens vereer
Is dat niet nodig ook, misschien
En er zijn er die mij wijten
Niet genoeg voor mij te zorgen
Dat ik mij daarvan moet kwijten
Zal mij psychisch nog eens worgen
Want ach, mijn lieve vrouwen
Hoe kan spijt mij ooit bevatten
Als ik van u wel moest houwen
Omdat gij mijn hart bleef jatten?
Slaap in vrede dan, mijn lieven
Hoort, ik ben u dankbaar
Laat mijn leed uw ziel niet klieven
Zij gegroet, vanaf mijn doodsbaar