Ga naar de inhoud

Maand: november 1988

Aan een gracht.

Er zit een heel klein Miesje
Met haar blauw oog kijkt ze naar het menu
Vlak voor haar staat een parapluie
Voorzien van paarsgroen biesje

Parmantig in een ijsje
Op een laken van papier
‘Mijn God, wat moet ze hier?’
– En ze fluit een lullig wijsje

In het midden van de vloer
Staat de ober, niet zo sober

In de plaat van Ronnie Tober zit een tik,
Want hij slaat over

Met een huilstem fluistert Miesje:
‘Zet dat af’ en ‘Ik zit klem’.

Meer ellende

En wie er dan zijn koffer
Op stationsperrons laat staan
En in de foute trein gaat zitten
Die komt reddeloos verloren op het eenzaam werkspoor aan

Dient verward, met doodsverachting
Over ’t hek, met scheurverwachting
Van de kleding en het ik
Bij de bus terecht te komen
En daarin verhit te stomen
Om het eigen kafferdom

Die was nimmer ooit zo stom
En gaat dus maar zitten kniezen
In de dan toch goede trein
Zonder paspoort nog terwijl men
Uren thuis had moeten zijn,

Al laat hij uiterlijk niets blijken
Aan zijn vrienden en gelijken
Zijn humeur is heel de week
Straf naar de kloten, hoewel bleek

Dat zijn koffer inhoudsvol nog is gevonden
Naar ’t loket ‘gevonden voorwerpen’ gezonden
En aldaar voor slechts een riks
Te halen is, bevalt hem niks.

Ratio

Vandaag heb ik mijn boeken weggegooid,
Mijn televisie door het raam gesmeten;
Eén etmaal lang mijn kennis weer vergeten
En mijn kop met schminck en rooie neus getooid.

Vandaag heb ik de onzin opgegeten,
Het domme nietsdoen diepgaand uitgevlooid;
Mijn rein ontwikkeld brein in staal gekooid,
En gedronken van dit werkeloze zweten,

Van verrukking, om een wereld zonder zorgen;
Om een rustoord op een globe vol geweld –
En problemen die mij even niet meer worgen

Maar toen ik 24 uur had afgeteld
Heb ik, op die mistig koude wintermorgen
Wel onmiddellijk een psychiater opgebeld.

Raison

Zij sprak, dwars door de stomverveling
Die haar woord over ons goot
‘Wie schrijft ontflippen de gedachten’
Als een pijl die door mij heenschoot

In de rij voor de bedeling
Waar de outcasts snikkend wachten
Sta ik eenzaam, doch tevreden
Nu ik weet wat mij passeert

En in de openbare regen, wachtend op het traag vervoer
Verherrangschik ik mijn verleden
Eerder ligt dan op de loer
’t Ontfreaken van een zeer verkeerd

Want afgeleerd voor leeuwengooien
Van mijn diepste kaakgeknars
Maar liever dan mij grijs te tooien
Giet ik mij geheel in hars

En kom er nooit meer uit.

Whump!

Aan fietsendieven schrijf ik hier
Een Requiem avant la lettre
‘d’ van Dood, Doorzaag, Dump
Doorsteek, Droog af en Deel in vier
Door Wreedheid Wraak, een krachtvol:

THUDD!

Tenslotte, tegenslagen teisteren
Ons allemaal, terecht
Teruggewezen tot de wachtbank
Slachtbank, ja, maar waarom ikke?
Wie zal Zieltje pleisteren?
Metallica was slècht!

(Ik in de stank van grobbebollen
Die mijn zitplaats vallend pikken)

Rowinkel

Een kruiwagen trekt met de boer erachter
Ireële voren door de ochtend op het land
Door een kilte die anticipeert op wat volgt
Wordt een zonnige dag hier geboren

Een pijp trekt met de man erachter
Een zoet spoor van rook door de gang
Vergenoegdheid die walmt in optima forma
Blijft hangen, de ochtend door

En het hout van een beuk vult de kamer met warmte
De geur van vrijwillig verbrandend bos
Ik ben los en tevreden waar ik dat kan zijn
In een huis, met een tuin, en een deur

Die staat open

Fiat Panda

Zij komt uit de kamer en slaat mij genadig neer
Als ik voor de zoveelste keer
Ben doorgeslagen en keer op keer
Mijn donker, droevig, bloedend hart
Vertwijfeld tegen alles heb geramd
Er heel mijn furie in heb gekramd
Maar zonder vuur, want binnen is het zwart
Nu alle lichten doof zijn en
Ook zij mij niet kan horen maar
In zwart kan ik mij koesteren
Bekomen van mijn woeste ren
En dromen met de mijnen
Al de armen om mij heen
Van zij die haar wel niet is maar vroeg
Voordat ze mij tegen de vlakte sloeg
Wie ben jij in vredesnaam eigenlijk?
Dat kan nog best wat worden.