Mijn sloffen donderen
over jouw macadam
Rammelend rond ik
de eerste bocht
En tegen de tijd
dat ik, net niet
de rand rakend
rakelings langs het lang
scheurend omlaag scheer
voel ik de wind
die niet waait
om mijn haren die
niet kunnen wapperen
onder mijn helm
Maar iedere schelm
zal toch iedere keer
juichend onbuigzame paal
voorbij klapperen
vallen de velgen
weer neer, weer neer
suis ik, verguis ik
maar kruis ik dat kutpaalstuk
ruk ik mijn wagen
de bocht uit, de looping in
even gewichtloos en zinkend
vertragen, toch joepelig hoepelend
er weer uitknallend
razend gevaarlijk dicht
langs gouden middaglicht
verder de banen langs door
de chicane
en dan, voor de gouden poort
spring ik verrukt
in de lucht en de vlucht voorbij
schiet ik het rood over
tover ik mij toch voor altijd
blij
gelukt, gelukt, gelukt:
er slaat tweemaal
klinkend edelmetaal:
ere wie ere toekomt.
Over