Ga naar de inhoud

Maand: februari 1991

Kap de ketenen!

Willen wij wieken dan, groots en meeslepend
Hakken wij hard door het hekwerk heen
Willen wij weten dat wij het weefden,
Schraagden en stutten, stram deden staan

Vuren wij voortaan het vergezicht aan
Het laaiende licht, langswaar we nooit leefden
De breedheid van blik en de boudheid van been:
Met stevige stappen, nimmer meer dwepend

Met enkel het nuchtere, kleingeestig schuchtere
Enkel gevoelsgericht grijze gezever
Leven wij meer met het weidse doorluchtere

Maar, met de wens tot synthese als gever
Van tijdloze reikwijdte, niet het beruchtere
Averechts afzetten, leger en schever.

Idem als Uitzicht‘.

Waas

Er rammelt een gierende giek door de regen
Gras zwelt grenzeloos, ruist allerwegen
Grinnikend vloeit mij de rimpelvaars voor
Door de doem van het slaphangend doek
Hinnikend hinkt er een ploegpaard vandoor
Met de komst van het groen raakt zelfs het grijs zoek

In Friesland raakt alles teloor.

Who the hell is Burema?

Noomen!

Kluistert Luif & kraak Verkuyl
Onzet mij uit het klooster
Er groeit mij een gruwelijke taaltekenbuil
Ik wil niet meer bloot op een gloeiend heet rooster.

Uitzicht

In roze omhulsels, zwarte maskers ademend
Wenden zich houterig schimmen
Steels door het donker solide vocht
Strevend naar treden om hoger te klimmen
Hoger te klimmen, hóger klimmen.

Dwàrs door een zompige wolkenlaag
Afstompend domper, standvaste scheiding
Ruimtefnuikend zelfbedrog
Reik mij een masker, een pak en ik klim.

In college van Wim v.d. Berg.

De Romantiek als dood van de NL letterkunde: concentratie op een niet-bestaande zijnswijze, fnuikende zìenswijze, dus.

Jo, ho, hó!

Ik haak af bij dit breiwerk van tijd en besteding
Op zoek naar een grotere hooivork
Geen mooier geluid dan het kraken van paden
Bij nimmer verwachte betreding

Geen fijnere sprong dan van hak op tak
Met een wonderlijk uitzicht ertussen
Geen mussen maar gieren het liefst voor ogen
Een lekkere brand, die moet je niet blussen

De fik in met rust en berusting!
Behoedzaam behoudend bereikt men te weinig
Goed, wel verfopkataklopt men zich licht
Maar er valt niet te varen bij stramme bekusting

Een vorm van religie

Klankenbig brengt varkensleren
Matricide kofferleer
En om der wille van ’t speren
Likt ’t zwijn z’n kandeleer
– van katten is geen sprake.

Fonologie, Klooster.

Belichting

Zit los, zit vast of explodeer
Maar hang daar niet zo lullig
Je kleur is al zo ziekelijk
Je kapje oh zo lullig

En doe je nu niet spoedig
Wat er van je wordt verwacht
Dan word je door mij hoogstpersoonlijk
Van de muur geragd

En sputter niet zo zielig
Stop dat laffe zelfbeklag
Ha, ik spot met al je trots
En je dikpedantig gedrag:
Want voor jou een mooier ander.

Hersentjespitsen

Het zit in het
Het zit in ergens
En het zit in mij
Het trekt en scheurt
Het dramt en zeurt
Het lapt me er weer bij:
Vingers die in vlees verzinken
Laat ik mij maar snel bedrinken.

Schermer’s Syntaxis en Semantiek.

Haventje

Een volgeladen kiel, met volgeladen kielen
Liederlijk kwelen uit kelende kelen;
Is het allerzielen?
Bootje vol debielen.

Groots

Ik schrijf een grove tikfout
Op het schoolbord van mijn geest
Als ik weer, zoals ik meestal doe
Vergroot wat zelfs niet is geweest

Ik laad mij op met schande, dan
Berustend in mijn fladderhart
Nee, wat ik met die pen hier kan
Daar liever mee de pan getart.