Willen wij wieken dan, groots en meeslepend
Hakken wij hard door het hekwerk heen
Willen wij weten dat wij het weefden,
Schraagden en stutten, stram deden staan
Vuren wij voortaan het vergezicht aan
Het laaiende licht, langswaar we nooit leefden
De breedheid van blik en de boudheid van been:
Met stevige stappen, nimmer meer dwepend
Met enkel het nuchtere, kleingeestig schuchtere
Enkel gevoelsgericht grijze gezever
Leven wij meer met het weidse doorluchtere
Maar, met de wens tot synthese als gever
Van tijdloze reikwijdte, niet het beruchtere
Averechts afzetten, leger en schever.
Idem als