Ga naar de inhoud

Maand: september 1990

Pardon, lul.

Worm van inquisitie, marginaal van brein
Krijsend op het rode vlak af, blind van haat en pijn
Stofopslaand en agressief maar zinloos hoefgetrappel
Onder je de modderwond, maar wacht je voor de appel!

Viskil, bij, niet over.

Aangaande Bloem, qua oefenruimtegedrag.

Nijp

Morgen, als ik terugkom
Moet je mij eens echt bekijken
Proberen door mijn ogen heen de grom
Hierin de hand te reiken

Leven met de stilte
De pijn en de verbittering
Is harder dan de kilte
En de haat die ik niet zing

Viskil, bij, niet over.

Kol

Pak een magere bezem, haakneus
En vlieg er wat mee om de toren
Jij denkt dat je eigenlijk prins hoort te zijn
Maar ik wil je nare gekwaak niet meer horen

Kraak iedere avond je lied
Vanaf je pathetische lis
Ik zal alle vliegen verhongeren, want
Een pad eet, naar ik meen, geen vis.

Over Dick, voormalig huisgenoot (Lange Veerstraat) van Arjen Fransen.

Infante

Kleine jongen, laat je
Niet misleiden door het leven
Begrijp hoeveel van wat je doet
Door onbegrip is ingegeven

Snap dat jij het leven niet
Regeert, maar andersom
En dat je haast naïviteit is
Die nooit recht kijkt, altijd krom

En dénk!
Je bent verwend

Viskil, bij, niet over.

Aangaande Bloem, qua oefenruimtegedrag.

En jou ook

Spinnen spurten negenbenig over mijn verstijfde lijf
Ik doe dit niet uit eigen wil, het is geen prettig tijdverdrijf
Ik lig hier en ik haat ze, is het hun harigheid?
Nou, já, maar ook de kaken waarmee al dat eng mij bijt

Ik beid mijn tijd en wacht tot ik krioelend ben vermoord
En tot ik, ingesponnen, na maanden weer word aangeboord
En joelend opgevreten – ik zal dat niet vergeten
Als ik nog vergeten kán, en dán zal ik ze laten zweten.

Tijdens Tjark’s Taalbeheersing.

Gordiaan

Ik kijk langs hout omhoog
Oud, besplinterd, veelbekerfd
Ooit in fris witblauw geverfd
Nu verdwenen, op het oog
Zo kaal en zo verloren

Op de driesprong weegt de lucht
Als loden koepel zwaar, en daar
Beneden lig en staar ik naar
Een vuilgeworden Rembrandt, zucht
En snik ik, uitverkoren?

– ik wil het niet meer horen.

Tijdens Omslagvergadering, in stilte tegen Erik (lay-out).

Blank

Zwarte dozen hangen dreigend
Boven mijn vermoeide hoofd
Mijn aandacht, lang al, uitgedoofd
Mijn leven naar een vrille neigend

Knallend klapt de aarde nader
Bode van een harde dood
De bodem, nu te zien, per zood
De hemel plots mijn stervenskader

Lieve hemel, welk sensatie, scherend door het groen en grijs
Van laag tot laag, trapsgewijs, stuiterend langsheen de wolken
Kaatsend op de schuren af, hun rode dak bedekt met ijs

Zie de scheuren in mijn valscherm, hoor mijn hersens kolken
Voel mijn onbereikbaarheid, mijn eenzaamheid, de koele zeis
Die nu, terwijl mijn wade zakt, mij splijt, de pijn van duizend dolken.

Tijdens Grootes’ Renaissance.

Aotearot

Zend mijn drakkars langs je kust
Vaar je fjorden glijdend binnen
Knalbegoochel al mijn zinnen
Gun mijn ogen nimmer rust

Parel in een blauwe zee
Vol haaien en dolfijnen
Laat mijn hart niet langer kwijnen
Sleep mij naar uw stranden mee

Zet mij zwevend langs basalt
Toren boven met je toppen
Vanwaaraf je schaafijs valt

Dwing mijn bloed tot sneller kloppen
Tot het je natuur vergalt
Omdat mijn drift niet is te stoppen.

Tijdens Grootes’ Renaissance.

Spotsteek

Sterf, liefste, ik heb
Nooit gelogen, ik
Kronkel gebogen, ik
Kleef in je web

Dus beweeg ik zo min
Als mij mogelijk is
Lijk een halfdode vis
In een ververvuild Zwin

Jij, niet de spin
Maar zijn gemalin
Boos, omdat ik niet beweeg
Geloof, ik leef, omdat ik zweeg.

Aan Yvonne.